FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
DEPARTEMENT WIJSBEGEERTE
TITEL
De lichaamsfilosofie van Maurice Merleau-Ponty
Tegen de achtergrond van het lichaam in de
filosofieën van
Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre
Promotor: prof.dr. P. Reynaert
Verhandeling aangeboden tot het
verkrijgen van de graad van
Bachelor in de Wijsbegeerte
door:
Jan van der Mooren
Antwerpen, 8 mei, 2013
Tegen
de achtergrond van het lichaam in de filosofieën van
Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre
Scriptie
Universiteit Antwerpen
Bachelor Wijsbegeerte
Student: Jan van der Mooren
Rolnummer: S0080810
Promotor: Prof. Dr. P. Reynaert
Academisch jaar 2012 – 2013
Inhoud
TITEL
Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre
Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre
Hoofdstuk
|
Blz.
|
|
Inleiding
|
3
|
|
1
|
Het lichaam in de filosofieën van Plato,
Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre
|
6
|
1.1
|
Plato
|
6
|
1.2
|
Descartes,
rationalisme, intellectualisme
|
7
|
1.3
|
Empirisme
|
9
|
1.4
|
De
Lamettrie (of meer algemeen: het materialisme)
|
10
|
1.5
|
Husserl
|
11
|
1.6
|
Sartre
|
15
|
2
|
De lichaamsfilosofie van Merleau-Ponty
|
17
|
2.1
|
Fantoomlid
als onderbreking van de mogelijkheid om de wereld te
hanteren
|
17
|
2.2
|
Discussie
met dualistische opvattingen
|
26
|
3
|
Besluit,
conclusies, beantwoording hoofdvraag
|
29
|
Bibliografie van geraadpleegde literatuur
|
33
|
Inleiding
Voor Merleau-Ponty (Merleau-Ponty) is “de
waarneming de bakermat, de oorsprong der dingen”[1].
“Waarnemen […] is geloven dat er een wereld is.”[2]
De door het gevestigde denken gebezigde begrippen ‘subject’ en ‘object’ en het hanteren
van categorieën als ‘waarheid’, ‘kennis’ en ‘bewijs’ slagen er niet in ons te
doen begrijpen wat waarnemen is, terwijl we uitsluitend via inzicht in de
waarneming kunnen doorgronden hoe wij betekenis geven aan de dingen. Geloven
dat er een wereld is, valt voor Merleau-Ponty samen met ons verankerd-zijn in
de wereld, dat al een gegeven is nog voordat we ook maar iets over de wereld
weten in objectieve termen.[3]
Nog voordat we reflectief iets over de dingen beweren, zelfs nog voordat we
zelfs maar tot samenhangend nadenken in staat zijn, is het waarnemen, is de
manier waarop wij in de wereld zijn al doortrokken van zin. Toen we nog niet
konden praten, hadden de dingen al een praktische betekenis voor ons. Maar onze
lichamelijkheid en de waarneming zijn niet transparant, ze bewaren een geheim dat
ontsluierd moet worden, willen we beter kunnen doorgronden wat zin, wat
betekenis eigenlijk is.[4]
Ook al zeggen we gemakkelijk dat we de wereld waarnemen, in feite ligt in die
uitspraak een wereld van vragen verborgen. In het denken van Merleau-Ponty is
filosofie vragen stellen en als we die vragen stellen in de praktijk van ons
waarnemen zelf, kunnen de dingen tot ons spreken.[5]
Het geheim van de waarneming schuilt in het feit dat het een lichamelijk
gebeuren is. Het lichaam is ons gezichtspunt op de wereld, het is het subject
van de waarneming, het geeft mij de wereld.[6]
Lichaam en wereld
lopen in de filosofie van Merleau-Ponty zoals hij die uiteenzet in het eerste
hoofdstuk van De fenomenologie van de
waarneming[7] als het ware in
elkaar over, zoals meer uitgebreid zal worden besproken in hoofdstuk 2.1 van deze scriptie, met name daar waar het gaat over ‘horizonten’[8].
Bij Merleau-Ponty is de wereld om mij heen en tegelijkertijd ben ik volgens hem
tot de wereld. Hiermee bedoelt hij
dat ik als het ware altijd uitsta in die wereld doordat ik ‘open’ ben. Het is geen
materialistische wereld met losse objecten die kunnen botsen of langs elkaar
heen leven. Ik kan niet langs de
wereld heen leven, want ik ben tot de
wereld. In Fenomenologie van de waarneming
gaat het over de waarneming en omdat de waarneming een lichamelijk gebeuren is,
gaat het in het eerste deel van het boek over het lichaam. Merleau-Ponty gaat
in op traditionele opvattingen van het lichaam, onder andere die van het
lichaam als object, wat hij “de mechanistische fysiologie” noemt of ook wel
“het vooroordeel van de wereld”[9].
Dit ‘vooroordeel van de wereld’ omschrijft Merleau-Ponty in De wereld waarnemen als volgt:
“De wereld van de
waarneming, die zich aan ons openbaart door onze zintuigen, lijken we op het
eerste gezicht het beste te kennen. Zij onthult zich omdat we er op
vanzelfsprekende wijze gebruik van maken in ons leven en we hebben geen
instrumenten of berekeningen nodig om toegang tot haar te krijgen. Om werkelijk
tot haar door te dringen lijken we slechts onze ogen te hoeven openen en het
leven op ons af te laten komen. Dit is echter een totaal verkeerde voorstelling
van zaken.”[10]
Met deze ‘verkeerde voorstelling van zaken’
heeft Merleau-Ponty voor ogen dat mensen in hun gewone leven een voor hen vanzelfsprekende
“natuurlijke houding” aannemen die erin bestaat dat zij spreken over de wereld
en de tijd alsof het objectieve gegevens zouden zijn die zij kunnen overzien en
waarmee zij kunnen werken. Alsof zij kunnen afzien van hun concrete,
lichamelijke tot de wereld zijn. De wetenschap pakt dit geloof op en brengt het
in een systeem. Zij gaat uit van een absolute waarnemer, een subject dat
onafhankelijk tegenover het waargenomen object staat.[11]
In het gehele tweede hoofdstuk, maar expliciet in hoofdstuk 2.2 ga ik in op dergelijke ‘vooroordelen’ en op de manier
waarop Merleau-Ponty met ze in discussie treedt. Het is overigens niet zo dat Merleau-Ponty
ten strijde trekt tegen wetenschap en de beoefening ervan. Wat hij voor ogen
heeft, is dat filosofie en wetenschap met elkaar in gesprek zijn en elkaar
aanvullen. Kritisch denken als zodanig, uiteenzetten en verklaren, is een
noodzakelijke activiteit die echter opnieuw moet leren zich rekenschap te geven
van ons contact met de waargenomen wereld die buiten het terrein van te
accepteren of verwerpen waarheid ligt en waarin zingeving altijd al aanwezig is.[12]
Merleau-Ponty reageert op wat Bakker “sciëntisme” noemt, “een houding die de
wetenschappelijke waarheid als de waarheid proclameert”[13].
Maar “kan de onderzoeker op de wijze van objectiverende wetenschapsbeoefening
de gehele waarheid in zijn greep krijgen?”[14]
“Het sciëntisme vergeet dat wetenschappelijke [kennis] gebouwd is op een wereld
die in de onmiddellijke ervaring is gegeven.”[15]
Voor een onderzoek van die onmiddellijke ervaring start Merleau-Ponty zoals
gezegd bij wat ons het meest nabij is: ons lichaam.
Aansluitend bij wat ik tot nu toe
in deze inleiding heb geschreven, formuleer ik de hoofdvraag van deze scriptie als volgt: Hoe hangen ervaring, lichaam en
zingeving met elkaar samen in de filosofie van Maurice Merleau-Ponty?
Merleau-Ponty gaat in zijn filosofie van het
lichaam de discussie aan met filosofieën die hem zijn voorgegaan, wat op zich niet
ongewoon is. Inzicht in tegenstellingen met andere manieren van denken werkt
verhelderend en het is daarom dat ik in hoofdstuk
1 het denken over het lichaam van Descartes, het
empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre zal bespreken en in
navolging van Slatman ook Plato, om de positie van Descartes helderder te
kunnen beschrijven, terwijl ik hem in het verdere onderzoek onbesproken laat. Bij
deze bespreking zet ik werken van Slatman, Cloots, Bakker en Reynaert in als
leidraad. Merleau-Ponty wil laten zien waarin zijn lichaamsfilosofie verschilt
van deze tradities. Soms zal ik hier in
hoofdstuk 1 al iets over zeggen, maar voornamelijk in hoofdstuk 2.1 zal ik regelmatig wijzen op verschillen en eventuele
overeenkomsten tussen Merleau-Ponty en de in hoofdstuk 1 besproken filosofen
en/of tradities en ook hoofdstuk 2.2
staat in het teken van de discussies die
Merleau-Ponty voert, toegespitst op zijn voornaamste doelwit: de dualiteiten in
rationalistische en empiristische opvattingen. In hoofdstuk 3 zet ik inzichten uit de twee voorgaande hoofdstukken op
een rij. Ik geef er een korte beschrijving van de waarneming, het lichaam en
zingeving in de filosofie van Merleau-Ponty, het antwoord op de hoofdvraag.
1.
Welke positie neemt het lichaam in
in de filosofieën van Descartes, het empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre?
(hoofdstuk 1)
2.
Welke verschilpunten met de in
hoofdstuk 1 besproken filosofieën en met name de positie van het lichaam daarin
worden zichtbaar bij de bespreking van de filosofie van ervaring, lichaam en
zingeving van Merleau-Ponty?
3.
In welk opzicht komen de
discussies die Merleau-Ponty met rationalistische en empiristische filosofieën
voert steeds weer met elkaar overeen?
Hoofdstuk 1
§1.
Plato
Plato heeft het
levende wezen nooit beschreven in termen van een ding, omdat hij uitging van de eenheid van lichaam en ziel. In het
moderne denken, dat begint bij René
Descartes (1596 –
1650), vindt er een belangrijke wending plaats in het denken over lichaam en
ziel […] Bij Descartes worden lichaam en ziel radicaal ontkoppeld. Hierdoor
hebben levende lichamen helemaal geen ziel nodig om te leven. Was het volgens
filosofen in de oudheid en de Middeleeuwen nog zo dat de ziel als
levensprincipe gold voor alle levende wezens, dus niet alleen voor de mens,
maar ook voor planten en dieren, volgens Descartes heeft alleen de mens een
ziel en die ziel is niet nodig om te leven, maar is alleen nodig om redelijk te
zijn. Het levende lichaam kan daarom zielloos zijn. Werd de vreemdheid van het
lichaam bij Plato nog opgevat als de zwaarte van het levend lichaam, bij
Descartes krijgt zij de betekenis van het doodse dingmatige in het levende
lichaam. Bij veel hedendaagse medische ingrepen wordt het lichaam op de
cartesiaanse manier opgevat.[16]
Naar aanleiding van een beknopte weergave van
Socrates’ duiding van zijn naderende dood in Plato’s Phaedo als die van de
filosoof die zich niet moet “bekommeren om zijn (of haar) lichaam”[17]
maar moet proberen zich ervan los te maken, schrijft Slatman:
“Het zich kunnen
losmaken van het lichaam veronderstelt dat het lichaam niet hetzelfde is als
degene die zich ervan los kan maken. Naast mijn lichaam is er dan blijkbaar een ‘ik’ dat zich kan
afscheiden van het lichaam. Wie of wat is dat ‘ik’ als het niet mijn lichaam
is?”[18]
Het antwoord op deze vraag is bij Plato niet
zonder meer eenduidig. Inderdaad onderscheidt hij tussen lichaam en ziel, maar
dan wel op zodanige wijze dat de twee niet zonder elkaar kunnen, zoals reeds te
lezen is in het bovenstaande citaat van Slatman, waar zij benadrukt dat bij Plato
de ziel het levensprincipe is. Verder beschrijft zij hoe voor Plato het lichaam
de kerker van de ziel is; het is zaak jezelf eruit te bevrijden.[19]
Echter, dit is tegelijkertijd als het ware de motoriek van de filosofie.
“Doordat de mens
kan spreken en voor kennis niet alleen afhankelijk is van de zintuigen maar ook
het vermogen tot redeneren, nadenken en inzicht heeft, kan de menselijke ziel
zich ontworstelen aan het lichaam waaraan zij zich had vastgeklampt. – De
menselijke ziel heeft door haar redelijke vermogen de mogelijkheid om zich
actief te verhouden tot het lichaam waarmee het samengaat. Het specifieke van
de mensenziel is dus eigenlijk dat zij een splitsing in het levende wezen
teweeg brengt.”[20]
“Het lichaam moet
bestreden worden, maar tevens moeten we inzien dat we ons er niet helemaal van
los kunnen maken. Het lichaam is het vreemde dat we op de een of andere manier
mee moeten nemen. Tevens is het lichaam nodig om [sowieso] tot filosoferen over
te gaan. Als we vederlichte zielen zouden zijn dan zouden we geen behoefte
hebben om ons van het lichaam te bevrijden. De begeerte is essentieel voor de
wijsbegeerte. Onze strijd met de zwaarte van het lichaam vormt een uitnodiging
voor het denken.”[21]
De conclusie mag zijn dat bij Plato het
lichaam een kerker was, dat het zwaar was, dat het de taak was je ervan te
bevrijden, maar dat het tegelijkertijd niet zonder de ziel als levengevend
principe kon en andersom had de ziel de ervaring van de zwaarte van het lichaam
nodig om te worden aangespoord op zoek te gaan naar de ware oorzaken der
dingen, om te gaan filosoferen.
§2. Descartes,
rationalisme, intellectualisme
Het eigene en nieuwe van het denken over het
lichaam (en de ziel) van Descartes wordt beter zichtbaar door het te houden
tegen het licht van het denken hierover van Plato. Descartes ziet het lichaam
niet, zoals Plato, negatief (als belemmering) maar hij is erdoor gefascineerd. Het
leven en de beweging van alle levende wezens moet niet langer worden verklaard
vanuit de psuchè[22], maar vanuit de
mechanica.[23] De werkelijkheid bestaat
uit materiële deeltjes die op causale manier op elkaar inwerken. Het lichaam
heeft om levend […] te zijn geen ziel nodig. De ‘bezieling’ van het lichaam
vindt volgens Descartes plaats door zogenaamde
esprits animaux
(levensgeesten). Deze geesten zijn geen zuivere geesten, doordat ze materie
zijn. […] Descartes spreekt van ‘uiterst fijne wind’ […] Deze deeltjes worden
door de bloedbanen vervoerd. Het pompende hart laat bloed en levensgeesten
circuleren.” [24] Dat ik iets waarneem,
komt doordat er een mechanische beweging wordt uitgeoefend op mijn zenuwen
waardoor de levensgeesten op een bepaalde manier voortgebracht worden naar de
hersenen, en als ik vervolgens op een bepaalde manier reageer dan komt dat ook
weer doordat de levensgeesten vanuit de hersenen door bepaalde zenuwen geleid
worden om bepaalde spieren aan het werk te zetten. Bijvoorbeeld de pijnreflex:
houd ik mijn hand bij vuur dan treedt het mechanisme in werking waardoor ik
mijn hand zal terugtrekken.[25]
Bij Descartes is het
lichaam als machine, als een uurwerk, door God gemaakt en opgewonden, perfect
in staat om daarna zonder God en zonder ziel te functioneren, zoals fonteinen
en molens door de mens zijn gemaakt en zonder de mens functioneren.[26]
En het ‘ik’, het onbetwijfelbare ‘ik’ (het fundament van alle kennis) is bij
Descartes niet het lichamelijke bestaan, want daaraan kunnen we twijfelen. Het
is ook niet de ziel voor zover die wordt voorgesteld als wind, vuur of ether,
want al dat soort voorstellingen verwijzen naar het lichamelijke en zijn
derhalve betwijfelbaar. Over deze laatste kwalificatie dient meer te worden
gezegd.
In de eerste helft
van de zeventiende eeuw ontstond er “onzekerheid van filosofische inzichten tegenover de
zekerheid van de wiskunde en de ontluikende positieve wetenschappen. Dit bracht
Descartes ertoe te zoeken naar een nieuw vast uitgangspunt.”[27]
Langs de weg van de methodische twijfel vindt hij het uitgangspunt voor
onbetwijfelbare kennis in het ‘ik’ als bewustzijn. “De eerste en absoluut
onbetwijfelbare zekerheid ligt voor hem al besloten in de twijfel zelf” “Dit is
niet het resultaat van een denkproces , maar het bestaan van het “cogito”[28]
is in de twijfel zelf onmiddellijk gegeven: als er getwijfeld wordt, bestaat er tenminste een “res cogitans
(dan wel dubitans) dat twijfelt: dat is onbetwijfelbaar. Het is dus het eigen
bewustzijn dat zekerheid biedt: “cogito ergo sum”. Onbetwijfelbaarheid van de
twijfel en de zekerheid van het eigen bewustzijn zijn heldere en
welonderscheiden ideeën en deze helderheid en welonderscheidenheid worden de
criteria voor Descartes’ zekere kennis. “Zulke ideeën kunnen niet komen van de
zintuigen”, ze zijn met het denken identiek, “aan het denken ingeboren”.[29] Als (heldere en welonderscheiden) ideeën niet
van de zintuigen kunnen komen, wordt het bestaan van de buitenwereld
problematisch en moet het worden afgeleid uit het zuivere denken, het res
cogitans, en zo is er een scheiding ontstaan tussen “de onmiddellijke
binnenwereld en de problematische buitenwereld”[30].
Het enige wat ik helder en welonderscheiden kan inzien van de dingen is hun
uitgebreidheid in de ruimte en de verandering van hun ruimtelijke vorm in de tijd.
Deze kwaliteiten blijven echter een idee. De vraag of er ook iets objectiefs
buiten mij is dat aan deze ideeën beantwoordt, blijft open.
Het onbetwijfelbare
‘ik’ is de ziel als denkend ding (res cogitans). Al onze mentale activiteit is
onbetwijfelbaar. De ziel voltrekt deze activiteit. Voor Descartes zijn lichaam
en ziel twee aparte niet tot elkaar te herleiden substanties (of dingen). Het
lichaam is een uitgebreide substantie die ruimte inneemt (res extensa) en de
ziel is de denkende substantie, die neemt geen ruimte in.
Uiteraard is zo ook
de onmiddellijke band tussen kennen en de zintuiglijke werkelijkheid verbroken.[31]
Het gaat zelfs nog verder, er is ten eerste een kloof ontstaan tussen “mens en
wereld als twee totaal verschillende substanties” en ten tweede een kloof
tussen een denkende- en een uitgebreide substantie binnen de mens zelf.[32]
De mens is bij Descartes een bewustzijn; de lichamelijkheid behoort tot de
buitenwereld. Als gevolg hiervan kan de lichamelijkheid alleen maar worden
begrepen vanuit de wetten van de mechanica die ook de rest van de buitenwereld
beheersen. De samenhang tussen lichaam en bewustzijn kan niet als logisch
noodzakelijk worden gedacht.
Als uitgebreidheid
verschilt het lichaam niet wezenlijk van alle andere fysieke dingen in de
wereld.[33]
Het lichaam is niet meer typerend voor de mens of voor enig ander levend wezen.
Er is niks eigens aan het lichaam dat
ik mijn lichaam noem. De niet uitgebreide ziel is datgene wat ons het meest
eigen is. De activiteit van de ziel is samen te vatten in het feit ‘dat ik een
ervaring heb’. De inhoud van mijn ervaring kan betwijfeld worden, wat niet
betwijfeld kan worden is, dat ik aan het waarnemen ben. Het onbetwijfelbare is
daarom het onvervreemdbare van mij. Het is datgene wat mijn wezenlijke ‘ik’,
mijn wezenlijke ‘zelf’ vormt. De scheiding tussen ziel en lichaam bij Descartes
kan dan ook worden omschreven als de scheiding
tussen het eigene en het vreemde.[34]
Op de vraag ‘hoe
kunnen lichaam en ziel samengaan?’ antwoordt Descartes dat ze dat in het
alledaagse leven altijd al doen. (De scheiding bestaat alleen in de methodische
twijfel en dat is filosofie.) Er is een verschil tussen mens en dier: waar
dieren geheel en al machines zijn zonder ‘ziel’ als principe van beweging,
hebben mensen een bewustzijn dat aan de beweging richting geeft[35].
Dit bewustzijn (of deze ziel) is de denkende substantie en het richting geven
aan het stoffelijke door het niet stoffelijke blijft problematisch in het
denken van Descartes. Het lichaam ontvangt op mechanische wijze indrukken van
buitenaf (door de zintuigen) en deze indrukken worden door de ziel gelezen en
geïnterpreteerd, waardoor er een bepaalde ervaring ontstaat. Het lichaam werkt
hier dus in op de ziel. Andersom gebeurt ook, namelijk bij doelbewuste
bewegingen, wanneer de ziel iets wil, dan doet zij het lichaam in beweging
komen.[36]
Doordat bij Descartes lichaam en bewustzijn twee gescheiden substanties zijn,
wordt het mogelijk mijn lichaam waar te nemen als een vreemd lichaam, als een
ding dat niet eigen is. Sterker nog, mijn waarneming van mijn lichaam is de
waarneming van een ding en dat ding veroorzaakt een mechanisme in zichzelf, dat
levensgeesten in beweging zet, zoals het aanraken van toetsen op het klavier
lucht in beweging zet in een pijporgel en voor de toon die we te horen krijgen,
hangt het er nu maar vanaf welk klepje naar welke pijp er wordt geopend. Deze
raadselachtige wisselwerking tussen levensgeesten en bewustzijn vindt plaats in
de pijnappelklier en wordt door Descartes niet opgehelderd.
Het is echter niet
mogelijk dat het wel- en niet uitgebreide elkaar beïnvloeden. Descartes’
oplossing van de levensgeesten die dan bijna niet meer uitgebreid zijn – een soort
hybride substantie – is onbevredigend. Slatman schrapt zijn theorie als zodanig
echter niet: “omdat zijn analyse ons haarscherp duidelijk maakt dat er iets
vreemds in ons zit; dat ons lichaam een ding is […].” Bij Descartes staat de
ziel voor onze eigenheid en doordat in het dagelijks leven er altijd sprake is
van verband tussen ziel en lichaam, betekent dit dat we in het dagelijks leven
altijd te maken hebben met een vreemdheid die zich opdringt aan onze eigenheid.[37]
In het intellectualisme zouden er sensibele
data zijn, gegenereerd door de, als mentale act opgevatte, waarneming. De
sensibele materie wordt door deze act omgevormd tot de waarneming van een
uiterlijk object (Kant en Husserl).[38]
Deze opvatting van wat waarneming is, lijkt veel op het ‘lezen en interpreteren
van indrukken door de ziel’, zoals we dat zojuist bij Descartes aantroffen.
§ 3. Empirisme
Slatman bespreekt in haar historisch overzicht
van denken over het lichaam geen empiristische denkers. Omdat Merleau-Ponty ook
op deze filosofische stroming reageert, is het desalniettemin van belang er
hier iets over te zeggen. Ik ga er in hoofdstuk 2.2 uitgebreider op in. In de bespreking van Merleau-Ponty door Bakker
treffen we niet het rationalisme en empirisme tegenover elkaar aan, maar het idealisme
en realisme. Met Descartes treffen we een vertegenwoordiger aan van het rationalisme
dan wel het idealisme en Bakker omschrijft: “Het verabsoluteert het bewustzijn
en de wereld wordt niets anders dan een correlaat van een denken aangaande die
wereld, welke enkel bestaat bij de gratie van het transcendentale Ik”[39].
Dit transcendentale Ik dat de wereld mogelijk maakt, is het res cogitans (cf.
supra).
Het
realisme heeft met het idealisme gemeen dat de waarneming er niet een zich
voltrekkend proces is, dat plaatsvindt in de verbondenheid van mens en wereld,
maar dat het, integendeel, uitgaat van afstand tussen bewustzijn en wereld. Hier
ligt echter de prioriteit van wat waarneming genoemd wordt niet bij het
bewustzijn, zoals in het idealisme het geval is, maar de waarneming wordt
gezien als een objectief gebeuren. Het lichaam speelt in deze opvatting van de
waarneming een passieve rol. Uiterlijke dingen werken op ons lichaam in als
prikkels van buitenaf, die bepaalde reacties teweegbrengen.[40]
Met andere woorden: “materiële objecten veroorzaken in het organisme fysische
prikkels, die centraal worden geïntegreerd tot de waarneming.”[41]
Het menselijk gedrag in termen van reactie(s) op de waarneming wordt middels
deze constructie causaal verklaard. Bij het doen van uitspraken over waarneming
en gedrag kan door realisten dan wel empiristen het subject buiten beschouwing
worden gelaten.
Iemands positie in zijn of haar omgeving, de
vraag of het gaat om een man of een vrouw, een jong of oud persoon, iemands
verleden en toekomst, ervaringen of doelen, al deze en nog veel meer elementen die iemands plaats en
positie in ruimte en tijd mede vorm geven, doen er niet toe in empiristische
benaderingen. Er wordt voorbij gegaan aan het feit dat het organisme selectief
is in zijn gevoeligheid voor fysische prikkels en zich veeleer laat leiden door
aandacht voor zinvolle structuren[42]
dan dat interactie met de omgeving een anoniem proces zou zijn dat wel via het
organisme tot stand komt, maar het als subject onaangedaan laat.
Er zijn veel varianten van materialistische
opvattingen.[43] Er is sprake van
materialisme als er sprake is van reductie van geest tot materie, i.e. van
bewustzijn tot het lichamelijke. Men is ervan overtuigd dat men uiteindelijk
zal kunnen aantonen dat er niets is dan materie. Alles zal te herleiden zijn
tot stof in beweging.[44]
Cloots noemt drie kenmerken van mechanistisch materialisme, waarvan die van het
reductionisme direct samenhangt met het denken over het lichaam: “Uiteindelijk
zijn ook de verschijnselen in de mens zelf te herleiden tot hun kleinste
elementaire delen, die op hun beurt niets zijn dan stof in beweging”.[45]
Via het materialisme van De Lamettrie komt
Slatman uit bij een andere tegenstelling dan die tussen ziel en lichaam,
namelijk bij het onderscheid tussen een ‘ervarende ik’ en een ‘ik als ding’. De
Lamettrie vat namelijk het lichaam en de menselijke vermogens, zoals het verstandelijke
en talige vermogen, op als complexiteit van de materie. De mens is een machine,
net als de dieren van Descartes.[46]
Sowieso groeide na Descartes de neiging om de geest als niets anders te zien
dan als materialiteit, “vermits het bewustzijn toch volledig geworteld is in
lichamelijke (hersen)processen”[47].
In een reactie op dit materialisme schrijft
Slatman:
“We kunnen ons
lichaam wel als materie opvatten, maar veel interessanter is om in te gaan op
het feit dat we ons lichaam ook als zodanig kunnen ervaren, De Lamettries ‘anatomie van de ziel’ ontbeert nu precies
een analyse van je eigen ervaring dat
je een machine of een ding bent. Als je zegt ‘ik ervaar mijzelf als een ding’
dan is dit ‘ik ervaar’ juist niet hetzelfde als dat ding. Er is blijkbaar een
ik dat ervaart en een ik dat ding is.”[48]
Het dilemma van (on)herleidbaarheid van de
‘zelfbewuste geest’ tot de materie zou best wel eens vals kunnen zijn.
“De onderliggende
tegenstelling tussen ‘immateriële ziel’ (geest of bewustzijn) en ‘materieel lichaam’,
zoals ze in elk dualisme functioneert en waar eigenlijk ook het materialisme
van De Lamettrie van leeft, heeft [hoe dan ook] de Westerse mens bewust gemaakt
van de specificiteit van zowel het lichamelijke als het geestelijke.”[49]
Met Slatman (cf. supra) is ook Cloots van
mening dat al met Socrates en Plato het bewustzijn van het verschil tussen
beide begonnen is, maar dat pas met het aanbreken van de Moderne Tijd het tot
een “werkelijke tegenstelling en scheiding”[50]
is gekomen.
§ 5.
Husserl
Zoals wij zagen, gaat het voor Slatman na De
Lamettrie om het onderscheid tussen het ‘ervarende ik’ en het ‘ik als ding’. We
zullen bij Husserl zien dat dit onderscheid is te begrijpen als twee aspecten
van het lichaam, dat niet alleen een ding, maar ook een ervarend ding is.[51]
Voor Husserl is het bewustzijn geen ding, maar
een activiteit en wel die van het betekenis geven. Hiermee keerde hij zich af
van de in zijn tijd gebruikelijke empirische theorie van het bewustzijn,
namelijk die van “een psychische substantie, die net als een fysieke substantie
is onderworpen aan causale wetten”[52].
Het bewustzijn zou in die opvatting bestaan als “een soort ding, net zoals de
andere dingen om ons heen”[53].
“Als men van deze
natuurlijke instelling[54]
uitgaat dan kan de wereld die verschijnt niet anders begrepen worden dan als
een verzameling van allerlei prikkels die door het bewustzijn op een eenduidige
manier worden opgevangen en vervolgens ‘vertaald’ zouden worden. In zo’n
opvatting is het bewustzijn een passieve instantie die tot betekenis van de
dingen zou weten door te dringen, ook al gebeurt dit dan op een onverklaarbare
wijze.”[55]
Volgens Husserl moeten we, om erachter te
komen hoe betekenis tot stand komt, terugkeren naar ‘de zaken zelf’. Dan gaat
het niet om het ‘Ding an sich’ van Kant. We vragen ons niet langer af wat de
dingen in zichzelf zouden kunnen zijn, maar “eerder het tegenovergestelde”[56].
De ‘zaak zelf’ is voor Husserl datgene wat verschijnt, het fenomeen. De vraag
hoe de dingen op zichzelf zouden zijn, laten we rusten en in plaats daarvan
concentreren we ons op de betekenis van wat verschijnt. De vraag naar het
bestaan van de werkelijkheid wordt opgeschort/ tussen haakjes gezet
(eingeklammert). Dat valt niet mee, want onze ‘natuurlijke instelling’ gaat
ervan uit dat de zaken waarmee we te maken hebben werkelijk bestaan en dat is
voor ons alledaags functioneren wel zo handig. Willen we echter inzicht krijgen
in de manier waarop iets voor ons betekenis heeft, dan worden we daarbij door
onze natuurlijke instelling belemmerd. Bij Husserl wordt duidelijk dat betekenis
niet besloten ligt in de zaken (das Ding an sich) maar dat die tot stand komt
in onze relatie ermee.
“Om terug te kunnen
keren tot de zaken zelf, en dus om inzicht te krijgen in de betekenis van dat
wat verschijnt, moeten we een tegennatuurlijke
houding aannemen. We moeten als het ware de blik niet meer naar buiten
richten en ons blind staren op de werkelijkheid van de dingen, maar we moeten
de blik richten naar datgene waaraan de zaken verschijnen en dat is voor
Husserl het bewustzijn.”[57]
Een en ander betekent dat wanneer ik me bewust
ben van een object, dan is er sprake van meer dan een optelsom van
gewaarwordingen: ik ben me namelijk ook bewust van aspecten van het object die
ik niet gewaarword, zoals de achter- en onderkant. Met andere woorden, het
bewustzijn maakt mee tegenwoordig wat in feite niet tegenwoordig is; het
‘interpreteert’ gegeven zintuiglijke gewaarwordingen op zodanige manier dat we
ons van ‘iets’ bewust- en niet slechts passieve ontvangers van prikkels zijn.[58]
Slatman ziet deze benaderingswijze geïllustreerd aan de hand van een afbeelding
in de Gestaltpsychologie: in de zelfde afbeelding kunnen twee gezichten of één bokaal
worden herkend. Met andere woorden, dezelfde visuele data kunnen op
verschillende manier ‘gevat’ worden. Bewustzijn is bij Husserl bewustzijn van iets, ofwel intentionaliteit.[59]
Er is dus niet, zoals bij Descartes, zoiets als een denkende substantie die
zich al dan niet ergens bewust van is, nee, intentionele act en intentioneel
object gaan altijd samen. Vandaar dat ik begon met te zeggen dat voor
Husserl het bewustzijn een activiteit is. “De terugkeer tot de zaken zelf leidt
bij hem tot een bewustzijnstheorie. Hij laat zien dat de verschillende manieren
van bewustzijn constitutief zijn voor de betekenis die de zaken voor ons kunnen
hebben.”[60] De
buurman die voor mijn raam langs loopt, verschijnt in mijn waarneming als
waargenomen iemand. Verandert de intentionele act, dan verandert ook de
betekenis van het intentionele object: als ik de buurman niet waarneem, maar me
hem slechts voorstel, dan gaat het om een ander soort bewustzijn, een
andersoortige intentionele act welke een andere fenomenologische betekenis tot
stand brengt. Het gaat in de fenomenologie ook niet om wat verschijnt, noch om wat perceptie is, maar om de betekenis van de fenomenen. De vraag
‘wat bestaat er?’ is zodoende in de fenomenologie vervangen voor de vraag ‘wat
is de betekenis van wat verschijnt?’[61]
Volgens Descartes zou ik eraan kunnen twijfelen of het de buurman is die ik zie
passeren, maar ik kan er niet aan twijfelen of ik het ben die waarneemt. Het
bewustzijn is dus onbetwijfelbaar, maar dat geldt niet voor de objecten ervan. De
consequentie hiervan is dat ik het bewustzijn kan scheiden van zijn object. ‘Ik
heb een ervaring’ of ‘ik denk’ en dat is zeker en verder niets. De
fenomenologie leert dat dit niet mogelijk is: ervaring en inhoud gaan altijd
samen. Zeker kan ik twijfelen of het wel mijn buurman is die daar loopt, maar
dat ik iets waarneem, is zeker. “In
die zin kan men zeggen dat het cartesiaanse cogito
of ‘ik denk’ door de fenomenologie van Husserl verandert in ‘ik denk iets’”[62],
maar de filosofie van Husserl voor zover ik die tot nu toe heb besproken, blijft,
net als die van Descartes, rationalistisch ofwel intellectualistisch.
“Dat de werkelijkheid
een bepaalde betekenis voor ons heeft, ligt niet in haar bestaan besloten, maar
in ons bewustzijn dat zich op de werkelijkheid betrekt. Deze methodische zet in
het denken wordt de fenomenologische of transcendentale reductie genoemd en
vormt eigenlijk het hart van de fenomenologie. De betekenis van de
werkelijkheid wordt gereduceerd tot het
transcendentale bewustzijn dat […] een intentioneel
bewustzijn is.”[63]
Zo krijgt ook bij Husserl het bewustzijn een
constituerende rol, want de fenomenologische reductie maakt duidelijk dat “de
werkelijkheid aan ons verschijnt en dat haar kwaliteiten mede afhankelijk zijn
van de wijze waarop ze aan ons verschijnt. Ze poogt de aard en de geldigheid
van de werkelijkheid te funderen in het bewustzijn”[64].
In hoofdstuk 2
zullen we zien, dat voor Merleau-Ponty een totale reductie niet mogelijk is.
Zeker, ook volgens hem is de beweging van de
reductie nodig en ook bij hem gaat het om afstand nemen van onze natuurlijke
instelling, die hij het ‘vooroordeel van de wereld’[65]
noemt. Wel werkt hij deze reductie anders uit; ze “kan nooit volledig zijn,
omdat we in al ons handelen, denken en filosoferen altijd verbonden blijven met
de wereld.”[66] Constituerend bewustzijn,
theoretische kennis, wetenschap, zij zijn “slechts secundaire uitdrukking” van
“de ervaring van de wereld”[67].
“De oorsprong van het bewustzijn, van de reflectie, van de bewuste
intentionaliteit, van het cogito […] ligt in de existentie en de leefwereld.”[68]
Wie wil weten hoe wij betekenis geven aan wat verschijnt, moet analyseren en
beschrijven wat vooraf gaat aan betekenis geven op bewust niveau, namelijk de
waarneming en de waarneming situeert Merleau-Ponty in de leefwereld, want daar “is
het menselijk subject lichamelijk aanwezig”[69].
Deze verschuiving van het bewustzijn naar het lichaam en de waarneming en de
consequentie van deze verschuiving veronderstelt ook een andere opvatting van
intentionaliteit dan die van Husserl, bij wie het, zoals we zagen, de
activiteit van het bewustzijn is, een “theoretische en bewuste relatie tussen
subject en object”[70].
Merleau-Ponty was een kind van zijn tijd in die zin dat hij genoeg had van
cartesianisme en neo-kantianisme en zich interesseerde voor “een filosofie van
het concrete”[71] en zo kwam ook de rol van
het lichaam in de waarneming in beeld. ‘Terugkeer naar de zaken zelf’ achtte
hij noodzakelijk, echter niet op een intellectualistische manier, maar als een
“filosofie van het alledaagse.”[72]
“De terugkeer naar
de zaken zelf is een terugkeer naar de wereld die voorafgaat aan de wetenschap,
die wereld waarin we altijd al bestaan. Het fundament van zijn fenomenologie is
dan ook niet meer het bewustzijn maar de existentie. Hij beschrijft deze
existentie als het être au monde […].
Existeren betekent ‘tot de wereld zijn’. Deze wereld waarin we altijd al zijn,
is de wereld van de waarneming. We zien hier dan ook dat Merleau-Ponty een
existentiële betekenis aan de term ‘waarneming’ geeft. Waarnemen is veeleer het
zintuiglijk, lichamelijk tot de wereld zijn dan dat het een (bewuste) cognitieve
activiteit zou zijn.”[73]
In ons dagdagelijkse bestaan verhouden we ons
altijd al tot de dingen zonder dat er theorie aan te pas komt. Voor Merleau-Ponty
zit intentionaliteit verweven in de onopgemerkte, niet geëxpliciteerde,
vanzelfsprekende betekenis die de dingen hebben in onze omgang ermee in ons
bestaan van alledag. Hij onderzoekt deze intentionaliteit als die van het
lichaam. Niet langer is het bewustzijn het subject van intentionele act en
intentioneel object, nee, bij Merleau-Ponty is het subject het lichaam en ook
voor deze opvatting is hij schatplichtig aan Husserl.
Voor Husserl hebben
mensen, maar ook dieren, de betekenis van ‘bezielde natuur’, welke hij ‘Leib’
noemt. Daarnaast onderscheidt hij niet bezielde natuur die samenvalt met de res
extensa van Descartes. Deze laatste noemt Husserl ‘Körper’. Mijn lichaam ervaar
ik als Körper en als Leib. Als ik met mijn rechterhand mijn linkerhand betast,
ervaar ik met de rechterhand een object met eigenschappen, bijvoorbeeld zacht
of ruw, precies zoals wanneer ik om het even welk ander object betast. Deze
ervaring van het betasten van een ding door de rechterhand is des te
duidelijker ingeval mijn linkerhand verdoofd is door stremming van de
bloedsomloop (het zogenaamde ‘slapen’) of door koude. Wanneer ik mijn lichaam
op deze wijze ervaar als een ding, een object, dan is er sprake van ervaring
van mijn lichaam als ‘Körper’. Hiermee is niet alles gezegd. Gewoonlijk is de
tastzin in mijn linkerhand niet verdoofd en ik zal ermee ervaren dat ik wórd
betast. Het betast worden leert mij niets over kwaliteiten als zacht of ruw.
Wat wel het geval is, is dat ik door het aangeraakt worden ervaar dat het mijn
hand is en dat gebeurt ook wanneer mijn hand door iets anders dan mijn rechterhand
wordt aangeraakt. Deze ervaring van mijn eigen lichaam is wat Husserl ‘Leib’
noemt. In fenomenologische termen kun je zeggen dat mijn lichaam zowel als
Körper als wel als Leib aan mij verschijnt, dat het zowel de betekenis kan
hebben van een object (Körper) als die van een subject (Leib). De ervaring van
mijn lichaam als Leib heeft volgens Husserl alles te maken met de
gelokaliseerdheid van die ervaring. De ervaring van het aanraken (door de
rechterhand) heeft ook de ervaring van het aangeraakt worden (door/ in de
linkerhand) als effect. De rechterhand ervaart de linkerhand als een ding
buiten mij, terwijl de linkerhand de aanraking van binnenuit ervaart. De
ervaring van Leib kan nooit losstaan van die van Körper, andersom kan wel. Als
we het over Leib hebben, dan is er altijd ook Körper.
“Het Leib betreft
dus altijd een lichaam dat zichzelf als ‘zelf’ of ‘mijn lichaam’ ervaart.
Daarnaast kan deze ervaring nooit helemaal loskomen van het ding-zijn, het
Körperliche van het lichaam. Met andere
woorden: een zuiver
Leib bestaat niet. Dat
zou uiteindelijk niets anders zijn dan de zuivere geest, de res
cogitans, bij Descartes. Het zou een ervaring van jezelf zijn, een ervaring van
mijn-zijn, die helemaal geen betrekking meer heeft op je lichaam. Het Leib
is echter geen puur mentaal zelfbewustzijn, maar een lichamelijke
ervaring van mijn-zijn. Het is een vorm van zelfbewustzijn die zich in en op
het lichaam aftekent.”[74]
Zo wordt duidelijk hoe het komt dat een
volledige reductie volgens Merleau-Ponty niet mogelijk is. Hierover meer in
hoofdstuk 2.
§ 6.
Sartre
Sartre spreekt over de geworpenheid, ook wel
de facticiteit[75] van de existentie en als
zodanig is de existentie zinloos. Anderzijds ziet hij een andere, meest
wezenlijke, dimensie van de menselijke existentie, namelijk mogelijkheden om
met de situatie van het geworpen zijn om te gaan, met andere woorden vrijheid. Deze
vrijheid is gegeven met het bestaan van het bewustzijn, de intentionele act die
‘voor zich’ (pour-soi) bestaat. Zoals we bij Husserl zagen, gaat de
intentionele act altijd samen met een intentioneel object – datgene waarvan het
bewustzijn zich bewust is; ik denk iets
– en het intentionele object verschijnt aan mij als ‘op zich’ (en-soi). Dit
laatste heeft van zichzelf geen enkele betekenis; het krijgt pas betekenis door
het actieve, intentionele, bewustzijn.
Sartre
betoogt dat er alleen pour-soi kan zijn doordat er en-soi is. Ik kan alleen
bewustzijn hebben als er iets voor mij verschijnt waarvan ik mij bewust kan
worden. Ik ben mij dus bewust van iets wat voor mij en-soi bestaat. Ik zelf
besta niet en-soi, anders gezegd: ik
ben niet dat ding. Dat ding is onvrij, ik ben niet onvrij en waarom niet? Omdat
ik betekenis kan geven aan dat ding. Kortom, mijn bewustzijn van iets gaat
gepaard met negatie. ‘Néantiser’, in het Nederlands zou dat zoiets als
‘vernieten’ betekenen, is een werkwoord dat Sartre invoert om aan te geven dat
het bewustzijn zijn vrijheid altijd bepaalt door iets anders als onvrij te
bepalen. Dit gaat ook op voor de ander, voor medemensen, wat Sartre ertoe
brengt de ander ‘de hel’ te noemen. De vrijheid van de ander wordt eveneens
bepaald door mij als onvrij, als en-soi, te bepalen.
Welnu,
wanneer deze gedachtegang wordt toegepast op het lichaam dat ik ben, dan gaat het niet langer om een lichaam als
ding, maar om mijn factische bestaan dat het mogelijk maakt dat er pour-soi
dingen voor mij bestaan, inclusief mijn lichaam. Zolang ik mij niet echt bewust
ben van mijn lichaam, ben ik lichaam, ook al is het geen object van mijn
bewustzijn. Dat ik lichaam ben, is op zichzelf genomen zinloos en contingent.
Ik had er net zo goed niet kunnen zijn. Toch wordt het lichaam wel op een
bepaalde manier ervaren als feitelijk zijn. De zinloosheid en contingentie
gecombineerd met de ervaring van het lichaam als een feitelijk zijn wekken
vervreemding en – erger nog – walging op.
Tegelijkertijd
herbergt mijn onopgemerkte lichaam mijn mogelijkheden. Wanneer ik mij bewust
word van mijn eigen lichaam, wordt het zijn van mijn lichaam tot het hebben ervan. Ik ben nog een lichaam
zolang ik het niet echt waarneem, bijvoorbeeld als ik zit te lezen of als ik nog
slechts vage pijn aan mijn rechteroog krijg. Het bewustzijn en het lichaam
vallen in deze situaties samen. Maar als de pijn een ‘kwaal’ wordt, wanneer een
vaag gevoel van irritatie aan mijn oog toeneemt en tot ‘oogpijn’ wordt, dan
wordt het lichaam geobjectiveerd en komt als en-soi tegenover het pour-soi van
het bewustzijn te staan. Een voorbeeld dat
Sartre gebruikt om deze ‘schakeling’ van zijn naar hebben van het lichaam te verduidelijken is dat van de gekke lichaamsbewegingen die ik maak terwijl ik over een stille bosweg naar huis loop. Ik ben namelijk kort tevoren geslaagd voor een moeilijk examen en ik kan mijn geluk niet op. Maar ineens zie ik een fiets tegen een boom staan. Dan is er misschien wel iemand in de buurt die mij kan zien. Heel snel doet mijn lichaam weer gewoon en gedraag ik mij als een keurige wandelaar. Mijn lichaam leeft niet langer het onbekommerde enthousiasme. Ik word mij van mijn lichaam bewust en val er niet langer mee samen. Ik ben mijn lichaam niet meer, ik heb het onmiddellijk weer onder controle.[76]
Sartre gebruikt om deze ‘schakeling’ van zijn naar hebben van het lichaam te verduidelijken is dat van de gekke lichaamsbewegingen die ik maak terwijl ik over een stille bosweg naar huis loop. Ik ben namelijk kort tevoren geslaagd voor een moeilijk examen en ik kan mijn geluk niet op. Maar ineens zie ik een fiets tegen een boom staan. Dan is er misschien wel iemand in de buurt die mij kan zien. Heel snel doet mijn lichaam weer gewoon en gedraag ik mij als een keurige wandelaar. Mijn lichaam leeft niet langer het onbekommerde enthousiasme. Ik word mij van mijn lichaam bewust en val er niet langer mee samen. Ik ben mijn lichaam niet meer, ik heb het onmiddellijk weer onder controle.[76]
Deze
objectivering van mijn eigen lichaam blijkt plaats te vinden wanneer ik mij
probeer voor te stellen hoe ik er in de ogen van een ander uitzie
(pour-autrui). Bijvoorbeeld in de ogen van de eigenaar van de fiets in het bos.
Dan ga ik mij schamen. Doordat ik mijzelf als een ding kan ervaren, kan ik het
perspectief van de ander overnemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld ook bij een
medisch onderzoek. Voor Descartes zou er dan niet echt een probleem ontstaan.
Ik neem mezelf waar als ding in termen van samenwerking tussen de verschillende
substanties ziel en lichaam ergens in de pijnappelklier door middel van
levensgeesten. Mijn lichaam is een vreemd ding, het doet mij niets, want ik ben
zuiver bewustzijn. Bij De Lamettrie zou een beschrijving van de ervaring van bekeken
worden niet eens mogelijk zijn, want de ervaring, ofwel de ziel, valt samen met
de materie of het ding dat mijn lichaam is. Bij Sartre echter is de ervaring
van bekeken worden er een van vervreemding, want ik word bekeken vanuit de
ander. De vreemdheid van het lichaam is bij Sartre op geen manier te incorporeren
in de eigenheid van mijn bestaan.
De lichaamsfilosofie van Maurice
Merleau-Ponty
Toen ik de (lichaams)filosofie van Husserl besprak,
kwam al naar voren dat ik als lichaam-subject onlosmakelijk verbonden ben met
mijn materiële existentie, met mijn object-zijn. Welnu, Merleau-Ponty
beschrijft het lichaam afwisselend als het geleefde lichaam of het lichaam dat
je zelf ervaart (le corps vécu), als het lichaam dat je bezit (le corps propre)
en als het lichaam-subject. Een ding (Körper) kun je bezitten, terwijl dat
anders ligt met een lichaam dat je ervaart, zo’n lichaam (Leib) ben je. Het
lichaam dat ik ben, is ervaring van het lichaam als feitelijk ook al wekt deze
ervaring vervreemding, zoals we bij de bespreking van Sartre zagen. Ik kan
mezelf niet als Leib ervaren als ik niet ook Körper ben. Het eigen lichaam kan
dan wel degelijk ervaren worden als eigen, juist doordat het niet uitsluitend een
ding is dat causaal op mij als (denkend of psychisch) ding inwerkt. Ik ervaar
mijn lichaam vanuit mijn eigen beleving als eigen en dat is altijd een beleving
van binnenuit, die tegelijk onmogelijk zou zijn als ik niet ook ‘dat vreemde
ding’ was. Als Leib, ben ik altijd ook Körper, hetgeen Merleau-Ponty vangt in
de term ‘geïncarneerd subject’.
Slatman zet in Vreemd lichaam de ervaring van eigenheid
van het lichaam verder uiteen aan de hand van de filosofie van Merleau-Ponty.[77]
Waar er bij Sartre een strikt onderscheid is tussen het en-soi (ding zijn) van
het lichaam als voorwaarde voor het pour-soi kunnen zijn van het bewustzijn,
daar is voor Merleau-Ponty het lichaam ‘geïncarneerd bewustzijn’. “De mens is
een volstrekt uniek wezen. Hij is noch geheel lichamelijk, noch geheel
geestelijk.”[78] Bewustzijn en menselijk
lichaam komen niet gescheiden of onderscheiden voor; ze vormen een eenheid. Hiermee
neemt Merleau-Ponty stelling tegen de “antithese van het pour-soi en het en-soi”[79]
en ook tegen het dualisme van Descartes, die de substanties denken en
uitgebreidheid strikt van elkaar scheidde. Cartesiaanse dualismes waarvan ook
de filosofie van Sartre er een is, belanden in intellectualistische opvattingen
van betekenis. In plaats dat betekenis tot stand komt in een dialectische wederzijdse
samenhang tussen mijn waarneming en de wereld, verschraalt in het
intellectualisme elke betekenis tot iets intelligibels, geïsoleerd van de
wereld.[80]
Het door de geest gedirigeerde cartesiaanse lichaam kent een grens tussen woede
(als geestelijke act) en woedende gedragingen (als lichamelijke zijnswijze).
“De woede is dan de oorzaak van de lichamelijke expressie, de gebalde vuist,
trillende stem etc.”[81]
Intellectualistisch gesproken is de woede iets anders dan de woedende
lichaamsuitingen. Bij Merleau-Ponty is er daarentegen sprake van een ondeelbare
eenheid tussen wat ik voel en wat ik doe, deze twee dimensies van wie ik ben,
roepen elkaar spontaan op.
“Het eigen lichaam (le corps propre) is niet
zomaar hetzelfde als het biologische of fysiologische lichaam. Zijn grenzen
worden niet bepaald door de grenzen van het organisme, maar door wat als eigen
kan worden ervaren en wat niet.”[82]
Het is niet moeilijk om in deze formulering de invloed van de lichaamsopvatting
van Husserl als Leib en Körper te herkennen. Om deze zienswijze te onderbouwen
bespreekt Merleau-Ponty uitvoerig twee verschijnselen waarbij het eigen lichaam
enerzijds en de biologische of fysiologische grenzen anderzijds niet met elkaar samenvallen.[83]
Vooraf stelt hij de volgende vragen: “Lichaamsbewustzijn
doordringt het lichaam, de ziel breidt zich uit over al haar delen en het
gedrag overschrijdt de grenzen”[84]
van het lichaam. Maar is deze ‘lichaamservaring’ zelf niet een ‘voorstelling’,
een ‘psychisch feit’? Is het niet zo dat zo’n psychisch feit alleen maar aan
het ‘werkelijke lichaam’ kan worden toegeschreven?[85]
Is dit vermeende psychische feit niet niks anders dan het eindproduct van
psychisch-fysiologische gebeurtenissen? Is het niet een ding dat mij niet eigen
is? Is het niet zo dat mijn lichaam net als andere dingen die uitgebreid zijn
in de ruimte inwerkt op receptoren, zodat mij een lichaamsbewustzijn gegeven
wordt?
Het antwoord van Merleau-Ponty
op al deze suggesties is ontkennend. Hij wil begrijpen hoe psychische
determinanten en fysiologische condities op elkaar ingrijpen. De twee situaties
die hij voor het voetlicht brengt, zijn die van het fantoomlid en van de
anosognosie (tegenwoordig meer algemeen bekend onder de naam neglect).
“Het fantoomlid is
niet het eenvoudige gevolg van een objectieve causaliteit, en evenmin een cogitatio. Het zou slechts een mengsel
van beide kunnen zijn als wij het middel zouden kunnen vinden waardoor het een
kan worden uitgedrukt in termen van het ander, het ‘psychische’ en het
‘fysiologische’, het ‘voor zich’ en het ‘op zich’, en als wij ervoor zouden zorgen
dat beide elkaar kunnen ontmoeten, zodat processen in de derde persoon en
persoonlijke acten in een voor hen gemeenschappelijk milieu kunnen worden
geïntegreerd.”[86]
Mensen met een fantoomlid hebben ten gevolge
van amputatie bijvoorbeeld een been niet meer maar ze ervaren zich alsof ze dat
been nog wel hebben. Deze mensen ervaren echt dat been. Ze staan op uit bed en
vallen om en leren daar niet van om er de volgende keer rekening mee te houden
dat ze maar een been hebben. Ook ervaren ze pijn of jeuk aan het geamputeerde
been. Zijn dat signalen vanuit het perifere en/ of centrale zenuwstelsel? Merleau-Ponty
is in elk geval niet tevreden met deze fysiologische verklaring. Een andere
verklaring waarmee hij geen genoegen kan nemen is die waarbij het niet zo is
dat er ergens signalen doorgegeven worden, maar dat de psyche van de patiënt
een voorstelling maakt van dat been,
waardoor hij het idee heeft dat het er nog is. Dit noemt hij de psychologische
verklaring.
Er zijn ook mensen
met anosognosie, zij hebben een verlamd, gevoelloos lichaamsdeel, bijvoorbeeld
een onderarm en gedragen zich alsof het lichaamsdeel er niet meer is, ze
negeren het. Diepere beschouwing van beide ziektebeelden brengt aan het licht
dat een benadering van het lichaam als ‘en-soi’ dat oorzaak of voorwaarde is
van ‘pour-soi’ niet kan verklaren wat er gebeurt bij de patiënten. Het leidt
ons namelijk tot de volgende patstellingen:
Ingeval van het
fantoomlid zal de fysiologische benadering zeggen dat het lichaamsdeel er niet
meer is, dus moet de ervaring dat het er nog wel is, worden veroorzaakt door
het voortbestaan van inwendige prikkels die de daadwerkelijke ervaring van een
aanwezig been veroorzaken. Dat is de stelling dat ‘hersenen signalen afgeven’.
Er zijn inwendige prikkels die de levensechte ervaring veroorzaken dat het been
er nog is zodat de patiënt iedere keer weer om zal vallen wanneer hij erop wil
gaan staan, want het is er nu eenmaal niet.
De psychologische
verklaring zal beweren dat het fantoomlid een herinnering is die een voorstelling
veroorzaakt van een daadwerkelijke aanwezigheid. Dan zit het niet in
lichamelijk voortbestaan van inwendige prikkels maar in het idee dat je in je
hoofd hebt, namelijk van de voorstelling van het been dat er is. In het eerste
geval wordt de abusievelijke ervaring van fysieke aanwezigheid van het
fantoomlid veroorzaakt door lichamelijke prikkels die – om een eigentijdse
prozaïsche uitdrukking te bezigen – nergens (meer) over gaan, in het tweede
door een psychische vergissing.
Gaat het over anosognosie
dan zal de fysiologische verklaring luiden dat het lichaamsdeel er nog wel is
en dus moet er wel sprake zijn van fysieke onderdrukking van de prikkels,
resulterend in de daadwerkelijke afwezigheid van de ervaring van het
lichaamsdeel.
De psychologische
verklaring zal spreken van een herinneringsstoornis, uitmondend in de
afwezigheid van een voorstelling van een in werkelijkheid aanwezig
lichaamsdeel.
Volgens Merleau-Ponty is de pijn die sommige
patiënten hebben in hun geamputeerde lichaamsdeel slecht te verdoven met
medicatie die aangrijpt op de zenuwbanen, zodat fysiologie niet voldoende
opheldering biedt voor wat er gebeurt.[87]
In de psychologische benadering kan Merleau-Ponty zich ook niet geheel vinden;
deze laat te veel ruimte voor een cartesiaanse invulling.
Merleau-Ponty
kiest een originele invalshoek; hij ziet mentale en psychologische processen
als belichaamde processen. Verdringing is niet uitsluitend een psychisch […],
maar ook een organisch en lichamelijk proces.[88]
“Fysiologische en
psychologische factoren spelen beide een rol bij [de fenomenen] fantoomlid [en
anosognosie], maar deze twee componenten […] worden gedragen door iets wat
fundamenteler is en wat zich op een niet-bewuste manier voltrekt.”[89]
Deze derde, dragende dimensie is de existentie
en de existentie is niet zoals bij Sartre een zuiver bewustzijn, maar het is
het al eerder genoemde geïncarneerde bewustzijn. Door het psychologische en
fysiologische te funderen op het niet-bewuste proces van de existentie neemt Merleau-Ponty
eveneens afstand van de idealistische fenomenologie van Husserl. Het kwam al
eerder ter sprake: een volledige reductie is niet mogelijk. De existentie heeft
prioriteit boven het theoretisch bewustzijn. “Ons bestaan is niet een
‘voor-zich-zijn’ (être pour soi) dat tegenover het ‘op-zich-zijn’ (être en soi)
van de dingen staat”[90]
(Sartre). De existentie is voor Merleau-Ponty ‘tot de wereld zijn’ (être au
monde), de wereld waarin we altijd al zijn, de wereld van de waarneming (cf.
supra, p. 13). Waar in de filosofie van Sartre de wereld iets dreigends is en
de anderen de hel zijn, is Merleau-Ponty een stuk optimistischer. Bij hem
bevinden wij ons in een vertrouwde wereld, we zijn met ons lichaam in ons
milieu verankerd. Wij zijn op de wereld aangelegd en de wereld op ons.[91]
Ik ben niet louter een object te midden van objecten, maar ik ben onderdeel van
de Umwelt waar verschillende
onderdelen van die Umwelt inclusief
ikzelf als geïncarneerd subject in elkaar overlopen via horizonten. Evenals de
volledige reductie is de totale twijfel van Descartes in feite niet mogelijk,
want ik sta nooit los van de wereld waarin ik leef. De wereld als Umwelt
is niet weg te twijfelen.[92]
Overigens zagen we hierboven al dat Descartes dit zelf bevestigde voor zover
het over het dagelijks leven ging. Zijn twijfel was een filosofische exercitie.
Zojuist was sprake van horizonten; daarover
het volgende: Een horizon heeft de eigenschap zich mee te verplaatsen met
degene die zich beweegt. Horizonten worden gevormd van buiten- en van binnenuit
de dingen, inwendige en uitwendige horizonten. Merleau-Ponty beschrijft de
ervaring van horizonten vanuit het zien.
In het zien kun je dingen fixeren. Op het moment dat ik iets fixeer, haal ik
het naar voren en de rest eromheen treedt naar de achtergrond. Als ik
bijvoorbeeld naar dit blauwe ledlichtje op mijn laptop kijk, zie ik alleen maar
dat blauwe lichtje omdat dat is wat ik uit mijn omgeving naar voren haal, maar
de rest is ook in mijn blikveld aanwezig. Ook mijn lichaam heeft horizonten. De
hele wereld is de wereld-om-mij-heen, gebonden aan mij als persoon, dus niet de wereld, maar mijn wereld, vandaar Umwelt
of milieu.[93]
Gedeeltes van de Umwelt kan ik
fixeren, dat wil zeggen uit hun achtergrond naar voren halen dankzij het feit
dat die ook horizonten hebben. De horizonten komen steeds anders te liggen. Ook
dieren zijn ‘tot de wereld’, stelt Merleau-Ponty[94],
waarmee hij duidelijk wil maken dat ‘tot de wereld zijn’ iets anders is dan de
wereld objectief waarnemen of objectief bewust zijn. Ook hier volgt hij Husserl
die, zoals we zagen, onderscheid maakt tussen mensen en dieren als bezielde
natuur (Leib) enerzijds en de niet-bezielde natuur (Körper) anderzijds. Voor
dieren verschaffen situaties praktische betekenis, situaties nodigen uit tot lichamelijke herkenning, situaties worden als ‘open’ geleefd. Je
zou kunnen zeggen dat al doende, al levende, het dier doet wat het – gegeven de
situatie – doen moet en dat dit
laatste van moment tot moment verandert.
Wat is eigenlijk
een ‘situatie’? In het hedendaags taalgebruik worden er een toestand, een
ligging, een positie, omstandigheden en geplaatstheid onder verstaan.[95] Etymologisch gaat het woord
terug op het Middeleeuws-Latijnse situare,
dat ‘plaatsen’ of ‘zetten’ betekent. Het laat-Latijnse situatus betekent
‘gelegen’ en is afgeleid van situs dat ‘ligging’ of ‘positie’ betekent.[96]
Dit geldt ook voor het Franse situation en situer.[97]
Waar het bij Merleau-Ponty om gaat wanneer hij het begrip ‘situatie’ gebruikt,
wordt duidelijk uit zijn onderscheid tussen een ‘gedragsmilieu’ en een
‘geografisch milieu’.[98] ‘Milieu’ heeft dezelfde
betekenis als Umwelt: midden in de
plaats zijn. In het geografisch milieu kun je positioneren met behulp van
coördinaten in graden, minuten en seconden, je zou kunnen zeggen: de objectieve
plek, voor iedereen lokaliseerbaar, meetbaar en berekenbaar. De “geometrische
ruimte is overal aan zichzelf gelijk” en “stamt uit de doorleefde ruimte” ofwel
de “antropologische ruimte”[99].
Het gedragsmilieu is echter persoonlijk gebonden, het bepaalt wat ik op enig
moment allemaal kan doen. Dit kun je alleen maar beschrijven aan de hand van
die ene persoon op dat ene moment in die houding, met deze ene waarneming, met
deze specifieke mogelijkheden.
“Merleau-Ponty
spreekt zelfs van lichaamsruimte, die zich vanuit het menselijk lichaam
ontvouwt. Men kan ook spreken van georiënteerde ruimte als de oorspronkelijke
ruimte waarin ik mij via mijn lichaam oriënteer. Ten opzichte van mijn
lichamelijke positie bevinden de dingen zich links of rechts van mij, hoog of
laag, ver of dichtbij.”[100]
Dan is het milieu iets heel anders.
Bijvoorbeeld in het geografische milieu van een afdeling in het ziekenhuis is
het gedragsmilieu van de verpleegkundige anders dan dat van de arts en anders
dan dat van de patiënt en anders dan dat van het bezoek bij het bed van de
patiënt. Zelfs het gedragsmilieu van de collega-verpleegkundigen verschilt
onderling. In elke nieuwe positie en elk moment veranderen de mogelijkheden en
de mogelijkheden zijn oneindig in aantal. Waarom zijn zij oneindig in getal?
Omdat, als ik naar het puntje van iemands neus kijk, zijn er nog vele andere
invalshoeken mogelijk: ik kan een perspectief hebben vanaf het plafond, vanaf
de tegenoverliggende muur, vanaf het raam enzovoort. Een oneindigheid aan
mogelijkheden ten aanzien van hoe ik me kan gedragen, hoe ik kan waarnemen. Dan
is milieu veel meer dan een geografische plek. Het heeft er ook mee te maken
dat iedereen anders is.
Een situatie in de
betekenis van ligging of positie kan nooit statisch worden opgevat. Het begrip ‘gedragsmilieu’ geeft aan dat mijn lichaam zich in
een open wereld ophoudt. Er is een voorbewust niveau, een pre-objectief zien en dit pre-objectieve zien is gesitueerd, dat
wil zeggen in de Umwelt waarop ik mij
oriënteer met betrekking tot de oneindigheid aan mogelijke gedragingen die mij
in elk heden ter beschikking staan; een Umwelt
ook, die op hetzelfde moment invloed op mij uitoefent door zich grotendeels
diffuus of slapend en slechts in kleine fragmenten helder en onderscheiden aan
de hand van inwendige en uitwendige horizonten te tonen.
De waarneming is
dan ook niet in eerste instantie een intentionele act van het
bewustzijn[101]
zoals bij Husserl, het is ook niet een pour-soi dat mogelijk is door het
bestaan van een en-soi, zoals bij Sartre, nee, de waarneming voltrekt zich op
een voorbewust niveau en kan zelfs in belangrijke mate voor het bewustzijn
ontoegankelijk blijven. De waarneming is zo ambigu als het menselijk bestaan
zelf.[102] Ik existeer in een “wereld
die er altijd al is (déjà là). Deze constante van mijn leven kan ik nooit
helemaal redelijk verhelderen”[103].
We moeten helder voor ogen houden dat bij Merleau-Ponty de waarneming “niet het
resultaat is van een bewuste intentionele daad, maar mij van nature eigen is”[104].
Bij Merleau-Ponty is de intentionaliteit als het ware in mijn lichamelijke
existentie, in mijn ‘tot de wereld zijn’ ingeweven. Het lichaam waarmee ik
waarneem - mijn ogen, handen, oren, - is
een “natuurlijk Mij”[105].
Telkens wanneer ik
een gewaarwording heb, ervaar ik dat zij eigenlijk niet mijn eigen zijn
betreft, datgene waarvoor ik verantwoordelijk ben en waarvoor ik beslis, maar
een ander mij dat reeds partij heeft gekozen voor de wereld, dat zich reeds
voor zekere aspecten ervan heeft opengesteld en daarop heeft afgestemd.”[106]
“Mijn organisme is oorspronkelijk een
voorpersoonlijk toebehoren aan de wereld, het is anoniem en bestaat op de wijze
van het men.”[107] Het lichaam is niet een
object (Descartes), het is ook niet een en-soi (Sartre), het is, als
geïncarneerd subject, mijn positie in de wereld. Ik ben Leib, want ik ben ook
Körper. Ik heb mijn lichaam doordat ik ook lichaam ben. Als Körper heb ik
uitwendige horizonten, als Leib heb ik innerlijke horizonten.
Het is hierdoor dat
er een zien kan zijn, dat aan het bewuste ‘zien door kijken’ vooraf gaat en dit
pre-objectieve zien is gesitueerd in mijn milieu en dat milieu is mijn
gedragsmilieu. Als ik inzoom op één blaadje van gindse plant dan treedt de
omgeving van dat blaadje terug op de achtergrond. Het pre- objectieve zien komt
met de mogelijkheid om elk ander blaadje van die plant ook te fixeren of om het
ritselen ervan te horen wanneer de wind het beroert of de geur ervan op te
snuiven. Dat is de openheid, daarin zitten de mogelijkheden. Ik kan mij anders
gaan gedragen: in plaats van naar blaadje 1 kan ik naar blaadje 2 gaan kijken,
in plaats van me te concentreren op het zien, kan ik mijn oren spitsen, mijn
reukvermogen inzetten. Elke gedragsverandering, al is die nog zo subtiel,
veroorzaakt wijzingen in mijn intentionele relatie tot de dingen om mij heen. De
hele plant in een waarneming ervaren, dat is niet mogelijk. Wij denken dat we de hele plant zien, maar
dat is nooit het geval. Toch, ‘de rest van de plant’, zelfs ook de achterkant
en ook de andere zintuiglijke kwaliteiten ervan is wel aanwezig. Bij Merleau-Ponty
is waarnemen gelijk aan geloven aan een wereld. Waarnemingsgegevens die het ene
moment nog vaag zijn of voor iets anders worden aangezien dan ze van dichterbij
blijken te zijn, daarvan geloven we dat ze straks voor een
“scherpe,
gedetailleerde observatie zich overeenkomstig de werkelijkheid zullen
aftekenen. Dit wordt gegarandeerd door mijn geopend-zijn voor de wereld. Deze ‘ouverture
à un monde’ maakt de perceptieve waarheid mogelijk, zij realiseert een
waarneming en ze stelt ons in staat de voorafgaande illusie als van nul en
generlei waarde te beschouwen.”[108]
Leibniz zegt dat als je naar een huis kijkt
dat je dan niet het huis zelf ziet,
maar naar een van zijn verschijningen. Het huis zelf is “het geometrische
snijpunt van alle mogelijke perspectieven”, het is “het huis van nergens uit
gezien”[109]. Zie je het huis zelf, dan
zie je je herinnering van het huis. Merleau-Ponty
stelt hiertegenover dat ik “het huis vanuit alle hoeken gezien” zie, want ik
ben verbonden met- en sta open voor alle mogelijke perspectieven. Doordat ik
een bewegend lichaam ben, ben ik in staat om het huis heen te lopen. Door hier
op deze plek te zijn, ben ik al verbonden met de mogelijkheid om naar de andere
kant van het huis te lopen en het vanaf de andere kant te zien. Of ik kan het
huis binnengaan en het van daaruit bekijken. Bij Leibniz kun je het huis altijd
óf slechts vanuit een perspectief zien óf het huis niet zien, maar het je
herinneren. Uiteraard zie je vanuit elk perspectief ook bij hem een ander deel
van het huis, maar het vorige en het volgende deel dat je vanuit vorige en
volgende perspectieven kunt zien, is niet aanwezig in het milieu en niet
bereikbaar via horizonten, maar kan ik alleen maar oproepen in mijn
herinnering. Bij Merleau-Ponty ben ik verbonden met alle mogelijke
perspectieven die ik kan innemen, mijn milieu is open. Ik ben open, mijn
mogelijkheden zijn oneindig in een open milieu, dus als ik het huis zie, dan
kan het huis zich alleen maar tonen op die manier op dat moment zoals dan
voorhanden is. Dat ik het huis zie zoals ik het zie heeft te maken met de
horizonten van de dingen. Doordat de dingen horizonten hebben, kunnen ze zich
op een bepaalde manier tonen. Dus als ik hier sta, dan fixeer ik alleen een
stukje van het huis, bijvoorbeeld een deel van het kozijn van een raam, al zijn
de direct naastgelegen delen van het huis wel in mijn blikveld aanwezig.
Waarnemen is dus niet ‘een mij iets herinneren’, ik zie niet wat ik denk, ik
zie wat in mijn blikveld is.
Mijn gedragsmilieu is mijn mogelijkheid om te
veranderen en dit is alleen mogelijk doordat niet alleen de ruimte een
horizonstructuur heeft, maar ook de tijd. Horizonten tonen zich in een
momentaan perspectief. Niet alleen mijn ruimtelijke positie, mijn fixatie van
een onderdeel van de Umwelt, de
inwendige en uitwendige horizonten van het gefixeerde onderdeel, maar ook mijn
tijd is mede constituerend voor wat ik waarneem.
“Er is hier een
onderscheid te maken tussen een geometrische tijd en een antropologische tijd.
De geometrische tijd is de tijd van de klok, de meetbare tijd. De tijd, die
opgevat wordt als in zichzelf gesloten en de som van afzonderlijke nu-momenten
vormt.”[110]
In de geometrische tijd is het verloop van één
universele tijd af te lezen op een atoomklok, bijvoorbeeld die van de
universiteit van Erlangen-Nürnberg en voor wie wil tot op enkele nanoseconden
nauwkeurig, “een vast punt, een ‘en-soi’.
Het verleden en de
toekomst bestaan dan slechts voor een bewustzijn, dat in staat is, deze
momenten samen te denken en zich bijgevolg boven
deze te verheffen in een eeuwig denken, dat de tijd meetbaar maakt.”[111]
Mijn verleden en toekomst zijn daarentegen met
mijn heden verbonden, mijn antropologische tijd bestaat niet uit losse momenten.
Met een tot op enkele nanoseconden nauwkeurig vast punt ergens op een satelliet
heb ik geen binding. Mijn heden is een geleefd heden. Het houdt wat voorbij is
vast en verwijst naar het nog komende. Mijn heden is het verleden van het
volgende moment en was de toekomst van het vorige moment. In mijn heden leef ik
steeds in het verlengde van alle intenties, acties en betrekkingen uit mijn
verleden en sta ik open voor mijn perspectieven, verwachtingen, beperkingen en
mogelijkheden in mijn toekomst.[112] In navolging van Husserl
gebruikt Merleau-Ponty de begrippen ‘retentie’ en ‘protentie’. Retentie is het
vasthouden van het verleden, niet als herinnering, maar “als een in het heden
gericht zijn op het vroegere”[113].
En wat het in het heden gericht zijn op de toekomst betreft (protentie), gaat
het om “direct waarnemen van de toekomstdimensie van elk ‘nu’”[114].
Als steeds opschuivend heden in de tijd ben ik steeds opschuivende interactie
met de wereld om mij heen, dat wil zeggen dat ik mij verplaats, dat ik opeenvolgende
perspectieven inneem in de horizonstructuur van tijd en ruimte.[115]
Om het middel te vinden waardoor het
‘psychische’ kan worden uitgedrukt in termen van het ‘fysiologische’ en andersom, en om ervoor te
zorgen dat beide elkaar kunnen ontmoeten, zodat processen in de derde persoon
en persoonlijke acten in een voor hen gemeenschappelijk milieu kunnen worden
geïntegreerd[116], voert Merleau-Ponty de
begrippen ‘habitueel lichaam’ en ‘actueel lichaam’ in.
Mijn habituele
lichaam is mijn lichaam vanaf het moment dat ik werd geboren en ik kan het
alleen ervaren zoals ik het sindsdien heb leren kennen. Mijn lichaam is ook
alleen maar door mijzelf te kennen. Het is gevormd in de horizonstructuur van
tijd en ruimte waarin de dingen elkaar op een bepaalde manier hebben opgevolgd,
waarin er steeds een verleden en een toekomst waren in een heden van waaruit
verleden en toekomst mogelijk waren. Daarbij komt nog het feit dat ik altijd in
een open horizonstructuur in de ruimte aanwezig ben. Dit alles maakt mijn habituele
lichaam. Bijvoorbeeld wanneer ik een ronde handgreep vast wil pakken dan vormt
mijn hand zich al vóór naar de vorm van dat handvat. Zo benadert mijn hand een
servet anders dan een biljartkeu. Wel, waar we het hier over hebben, is het
habituele lichaam. Het is tot de wereld
zijn. Ik treed de wereld tegemoet vanuit mijn ervaringen en
verwachtingen, vanuit mijn heden met zijn horizonten van verleden en toekomst.
Dit habituele lichaam is gewend, is tot
de wereld, is in de openheid van de horizonstructuur van het milieu
geworteld en ingekapseld, heeft zichzelf als zodanig leren kennen. Het lichaam
is in deze hele structuur opgenomen, is
als het ware die hele structuur en daardoor heb ik een habitueel lichaam en is
mijn milieu in feite ook habitueel, en dat benoemt Merleau-Ponty met
de term ‘gedragswereld’. Welnu, betoogt Merleau-Ponty, als er nu een
reflex in mijn lichaam plaatsvindt, dan moet ik deze niet opvatten als mijn
reactie op een impuls in een wereld van objecten waarvan mijn lichaam er een
is. Nee, ik ben tot
de wereld, ik ben al voorgevormd om te doen wat ik moet doen op een manier
die past in die wereld, want het is mijn wereld, het is een milieu, een Umwelt. Wat ik doe, is zo nauw
met de wereld om mij heen verweven dat het lichaam de impuls al vóór vormt naar
de reflex die erop gegeven wordt. Voorbeeld: als ik dat stapeltje
papieren wil pakken, dan gaat mijn hand ernaar toe, mijn vingers nemen een
geëigende stand aan. Maar deze reflex is geen reactie op een impuls waardoor ik
een object zie in een objectieve wereld, nee, ik heb de impuls voorbereid,
namelijk zo dat ik er adequaat op kan reageren. De impuls is wat deze is,
doordat deze bij mij binnenkomt in
een open horizonstructuur op een manier die ik
al heb voorbereid. Impuls en reflex vinden tegelijkertijd plaats. Het is niet
iets wat in het zenuwstelsel gebeurt, het gebeurt tussen mij en de Umwelt. Alleen doordat ik in de Umwelt iets kan fixeren - waardoor het
naar voren kan treden en zich aldus kan tonen als stapeltje papier - in een
open structuur tussen mij en de Umwelt,
kan ik het waarnemen als zodanig en er op reageren zoals ik doe. Het gaat om
een geheel van interactie.
Na deze uiteenzetting, waarin ik hoofdstuk 1
van deel I van de Fenomenologie van de
waarneming zo nauwgezet mogelijk heb proberen te volgen, is het nu tijd om
terug te keren naar de vraag hoe een afwezig lichaamsdeel voor mij aanwezig kan
zijn. “De aanwezigheid is niet fysiek, maar is ook niet zomaar een verzinsel. Het
antwoord van Merleau-Ponty is dat het verschijnsel van het spookbeen samenhangt
met mijn existentie of mijn ‘tot de wereld zijn’.”[117]
Zowel het psychologische als het fysiologische zijn ingebed in de existentie,
in mijn “in en tot de wereld zijn”[118].
Zoals in het voorgaande beschreven, valt mijn lichaam niet zomaar samen met
mijn fysiologische, actuele verschijning. “Het lichaam is
‘voertuig van de existentie’. Existeren betekent met je lichaam een deel van de
wereld te zijn en je met je lichaam tot de wereld te verhouden.”[119] Hierboven
heb ik eveneens uiteengezet dat de lichamelijke existentie een temporele
structuur heeft. Een patiënt met een fantoomlid heeft een habitueel lichaam dat
achterloopt bij zijn of haar actuele lichaam.[120] De
wisselwerking, tussen aan de ene kant mijn Umwelt
die “voor mij als hanteerbaar verschijnt”[121] en van
de andere kant mijn habituele lichaam, is verstoord; de pre-objectieve
vanzelfsprekendheid is onderbroken. “De wereld op zich blijft hanteerbaar, maar zij
vraagt nu om een hand die er niet meer is.”[122]
In de psychologie zou men in dit verband spreken van een verstoord
lichaamsschema. Als mijn lichaamsschema intact is, ervaar ik mijn lichaam als
een ‘ik kan’, als een vermogen om bepaalde zaken te ondernemen.[123]
Ingeval van het cartesiaanse lichaam zou
fantoompijn zich niet voordoen. In de Husserliaanse analyse van Merleau-Ponty
ontstaat fantoompijn juist omdat het lichaam een ding is, uitgebreidheid in de
ruimte, maar tegelijkertijd meer dan dat, tegelijkertijd ook mijn geleefde
lichaam. Voor fenomenen als fantoomlid en anosognosie moet mijn lichaam ook
meer zijn dan mijn factische bestaan[124]
dat het mogelijk maakt dat er voor mij
dingen kunnen bestaan. In het factische bestaan is het fantoomlid immers niet –
feitelijk – aanwezig. Pour moi zou ik
in het dilemma van psychische of fysiologische verklaring blijven steken, omdat
er zich iets voordoet in mijn bewustzijn dat door de scheiding tussen het pour soi (het bewust worden van het
eigen lichaam doordat dit zich als het ware aan mij ‘opdringt') en het en soi (de voor het pour-soi
voorwaardelijke feitelijkheid van de dingen, waaronder het lichaam) niet te
herleiden is tot het feitelijk lichamelijke. Merleau-Ponty laat ons zien dat
zich onder die beide dimensies de
existentie bevindt. Ik existeer in beide dimensies want ik ben geïncarneerd
subject. Fantoomlid en anosognosie zijn existentiële problemen, want de
existentie voltrekt zich als een wisselwerking tussen mijn lichaam en Umwelt. Die wisselwerking wordt zodanig
ernstig verstoord dat mijn existentie wordt verstoord. In mijn existentie, mijn
in en tot de wereld zijn, is mijn betekenisgeving aanwezig. Die betekenisgeving
is volgens Merleau-Ponty steeds al aanwezig in mijn tot de wereld zijn. In het
milieu hebben dingen mij altijd al iets te zeggen. Het is niet zo dat ik iets
zie en er dan betekenis aan geef, nee, het ding verschijnt altijd al als iets
dat betekenis voor mij heeft. Je kunt ding en zin niet van elkaar scheiden
alsof er daar iets is dat mij een seintje geeft dat het er is en dat ik het dan
ben die erop reageert door er een zin aan te verlenen. Nee, we zijn intentioneel
verstrengeld in een open horizonstructuur, ofwel in een zinvolle wereld. Dit
alles houdt in dat de mogelijkheid om met de dingen om te gaan altijd
voorhanden is en fantoomlid of anosognosie onderbreken deze mogelijkheid, de
patiënt “kan de dingen niet meer hanteren zoals hij of zij gewend was.
De [patiënt] moet
de wereld als het ware opnieuw ontsluiten door het ontwikkelen van een nieuwe,
andere ‘handigheid’. Hiermee zal ook de betekenis van de dingen in de wereld
veranderen. In het omgaan met de dingen zal bijvoorbeeld het oppakken van een
pen […] niet meer een vanzelfsprekende activiteit zijn”[125]
Er ontbreekt (in het voorbeeld) een hand (of
het bewustzijn van een hand), maar niet alleen als ding, niet alleen als een
feit en soi, maar als mogelijkheid om
met de gegeven situatie om te gaan.
§ 2.2.
Discussie met dualistische opvattingen
De klassieke psychologie heeft het lichaam
altijd begrepen als een object, maar dan wel van een andere soort dan een tafel
en een lamp, omdat het eigen lichaam, in tegenstelling tot uitwendige objecten,
voortdurend wordt waargenomen. Merleau-Ponty noemt deze voortdurende waarneming
‘bestendigheid’.[126] Dit is nog iets anders dan
wat we in hoofdstuk 1 tegenkwamen bij de bespreking van de filosofie van
Husserl als het onderscheid tussen Leib en Körper. Het eigen lichaam dat wordt
waargenomen, is in de klassieke psychologie nog geen ik dat ervaart. Het wordt
waargenomen door een bewustzijn of intellect of er zijn een soort sense-data die
inwerken op het psychisme, dat zelf ook een ‘object’ is.
Steeds weer komen we in wat Merleau-Ponty
schrijft zijn voortgaande discussie met rationalisme, intellectualisme en
bewustzijnsfilosofie enerzijds en die met de empiristische wetenschappen
anderzijds tegen. Het lijkt daarom op zijn plaats om hier expliciet in te gaan
op deze voortgaande discussie.
In hoofdstuk 1.5 verwees ik naar de tijdgeest van
de jaren 1930, waarin de onvrede met de overheersende intellectualistische en
reflexieve filosofieën in de geest van Descartes en Kant groeide. Intellectualistische
theorieën postuleren of verdedigen steeds een autonoom bewustzijn. Dit autonome
bewustzijn heeft de kennis van alle dingen van zichzelf in zich en constitueert
vanuit deze kennis de dingen in de waarneembare wereld, waarbij wordt
aangenomen dat de waarneming zich aan onze bewuste reflectie voordoet. Dit
uitgangspunt creëert afstand tot de wereld van de waarneming en men gaat ervan
uit dat van de waarneembare dingen in de wereld ondubbelzinnig kan worden
bepaald wat er de kwaliteiten van zijn. Merleau-Ponty is het er niet mee eens
dat het bewustzijn de bron van onze kennis is, noch dat het ons zekerheid met
betrekking tot onze kennis garandeert. Overigens gaat het hem als fenomenoloog
niet om de vraag naar herkomst of fundering van kennis, maar om de vraag hoe
betekenis tot stand komt. Husserls uitgangspunt was, dat het ‘verschijnen’ van
de fenomenen een bewustzijnsact is, zodat hij opnieuw een rationalistische
filosofie ontwierp. Het is daarom dat Merleau-Ponty op zoek ging naar hetgeen waaraan de fenomenen verschijnen. Voor
hem was dat de waarneming, die lichamelijk is en plaats vindt in de leefwereld.
De bedoelde zoektocht hebben we in de vorige paragraaf voor een stukje kunnen
meebeleven. Voor Merleau-Ponty is ons bewustzijn nooit volledig helder, juist
omdat wij waarnemen in de leefwereld, met andere woorden in het aan een stuk
door veranderende milieu waarin wij leven als geleefd heden met “ons direct
waarnemen van de toekomstdimensie van elk nu” (cf. supra, p. 23). Ons
reflectief weten kan onmogelijk ooit voltooid zijn, het is ambigu en zal dat
blijven, want het is open, zowel naar de ruimte als in de tijd.
Het cogito van
Descartes met dualiteit tussen uitgebreidheid en denken, de kloof
tussen het pour-soi van het bewustzijn en het
en-soi van de wereld, zoals Sartre dat heeft uiteengezet, ook al een dualiteit,
en tenslotte de ‘strenge wetenschap’ vanuit een zuiver bewustzijn van Husserl; Merleau-Ponty
laat niet af te betogen en aan te tonen hoezeer dergelijke filosofieën afstand creëren tussen waarnemend subject en
waarneembare wereld, sterker nog, hoe deze twee tegenover elkaar geplaatst
worden.
Het zou in de lijn der verwachting kunnen
liggen dat Merleau-Ponty dus kiest voor een empiristische of materialistische
filosofie. Dat doet hij niet, want hij verwijt het empirisme hetzelfde als het
rationalisme. Empiristische filosofieën nemen een ‘wetenschappelijke wereld’
aan die een geheel is “van fysische dingen die causaal op elkaar inwerken en
ons bewustzijn ervan veroorzaken”[127].
We hebben het hier over het in hoofdstuk 2.1 uitgebreid besproken ‘vooroordeel
van de wereld’. Dit vooroordeel is er de oorzaak van dat men ter verklaring van
dingen en gebeurtenissen uitgaat van ‘objecten’ die men als waargenomen opvat.
‘Kennen’ is in die benadering gelijk aan inzicht in het hoe van de inwerking van
objecten op elkaar. De objecten zouden ‘sens-data’ zijn of ‘sense-data’ afgeven
en waarneming zou er dan in bestaan dat in het subject passieve associatie tot
perceptie leidt. Merleau-Ponty bekritiseert hiervoor in het voorwoord van De fenomenologie van de waarneming met
name de leer der gewaarwordingen en de associatiepsychologie. Het waargenomene
zou worden opgebouwd uit psychische elementen die worden verbonden door
associaties. Een andere empiristische waarnemingstheorie houdt in dat er een
bewuste act plaatsvindt, bijvoorbeeld aandacht of een oordeel, die tot
waarneming leidt. “Funderend voor deze opvattingen is het zogenaamde psychologische
principe van constantie, volgens hetwelk aan elke fysische stimulus een
specifieke psychische sensatie beantwoordt.”[128]
Ik zal deze wijze van redeneren trachten te verduidelijken met behulp van een
voorbeeld.[129] Stel dat ik een
boomschors zou betasten met mijn handen met als doel de gladheid of ruwheid
ervan te beoordelen. Als nu mijn handen precies de gevergde houding, hoek, richting
en snelheid van bewegen aannemen om tot een adequate beoordeling te komen, dan
zou “de empirist antwoorden dat de prikkels die mijn tastende vingers opvangen
tezamen een perceptuele voorstelling van de boomschors vormen, die mijn
bewustzijn vervolgens ontcijfert en omzet in bewegingsimpulsen”[130].
Ook hier ontstaat kennelijk een dualiteit. “Tegen deze verklaring die zich
beroept op het stimulus-reactieschema van het behaviorisme, brengt Merleau-Ponty
de resultaten van de Gestaltpsychologie
in. Sense-data zijn onvindbaar en
sensaties van kwaliteiten zoals kleur zijn afhankelijk van de structuur waarin
ze verschijnen.”[131]
“Maar ook de
Gestaltleer ontkomt niet aan kritiek, voor zover zij nog gevangen blijft zitten
binnen de zekerheden van wetenschap en wereld. Zij blijft vastzitten aan het
objectivisme en het causale denken, terwijl de waarneming in een existentieel
veld plaatsvindt, een veld dat de mogelijkheidsvoorwaarde vormt ook voor de
psychologie.”[132]
Merleau-Ponty bestrijdt elke vorm van
dualiteit. “Het subject van de waarneming is een lichamelijk, geïncarneerd
subject.”[133] Men heeft nagelaten, zo
zegt Merleau-Ponty, het eigen lichaam te analyseren. Had men dat wel gedaan,
dan zou men hebben ontdekt dat het geen object in de wereld is maar middel van
onze communicatie ermee en de wereld zou zijn ontdekt als latente horizon van
onze ervaring in plaats van als som van objecten die al geheel bepaald zijn.
Bovendien zou ontdekt zijn dat het lichaam en de wereld reeds vóór al het
bepalende denken aanwezig zijn.[134]
Het is al bij al niet zo dat uitwendige
objecten en mijn lichaam als object geheel en al hetzelfde zijn. Merleau-Ponty tracht
inzicht te krijgen in de eigen aard van enerzijds uitwendige objecten en
anderzijds het lichaam door de in het vooroordeel van de wereld veronderstelde
onveranderlijkheid van beide te vergelijken. Voor zover uitwendige objecten
onveranderlijk zijn, zijn ze dat doorheen of in de perspectieven (en niet
ondanks de perspectieven zoals het huis van Leibnitz). Zij tonen één kant en
verbergen de andere: ik kan kiezen
welke kant dat zijn zal en zij kunnen slechts in perspectief aan mij
verschijnen. “Ons lichaam ‘weet’ reeds hoe het huis er vanuit een andere
positie uitziet als we eromheen lopen.”[135]
Het perspectief is een noodzakelijkheid waarvan ik mij bedien. “Zo bestaat al
het waargenomene voor en door ons lichaam.”[136]
De uitwendige dingen zijn dus vóór mij
aanwezig, want waarneembaar, en ik kan er afstand van nemen waardoor zij aan de
uiterste grens van mijn gezichtsveld kunnen verdwijnen of er weer in
terugkeren. Ze zijn aan- of afwezig in een waarnemingsgebied.
Mijn lichaam is
nooit als een object vóór mij aanwezig, doordat het niet in de wereld is, het hoort bij mij. Het is datgene waardoor er
objecten kunnen zijn. Anders dan van de objecten die dankzij en door de
perspectieven aanwezig zijn, kan ik mij van mijn lichaam niet bedienen, doordat
het perspectief van mijn lichaam onveranderlijk is. Dit lichaam is er altijd
al. Feitelijke situaties kunnen zich pas aan mij voordoen als ik eerst zó in
elkaar zit dat er voor mij feitelijke situaties kunnen bestaan. “Ik neem
uitwendige objecten met mijn lichaam waar, ik hanteer ze, onderzoek ze, bekijk
ze van alle kanten, maar mijn lichaam zelf neem ik nooit op deze wijze waar: om
dat te kunnen doen, zou ik een tweede lichaam dat zelf niet waarneembaar zou
zijn tot mijn beschikking moeten hebben. Wanneer ik zeg dat mijn lichaam altijd
wordt waargenomen, kunnen deze woorden dus niet in louter statische zin worden
begrepen.”[137] Het is niet een waarnemen
dat dualistisch kan worden opgevat. Er is geen sprake van een waarnemer en een
waargenomen object. Mijn lichaam is voortdurend aanwezig, het heeft een
bestendigheid van absolute aard. Het is de enige grondslag voor de relatieve
bestendigheid van de objecten. Middenin mijn waarnemingsgebied heeft het er
macht over, want het bepaalt de perspectivistische orde van de objecten. Mijn
lichaam gaat betrekkingen aan met de objecten, laat ze met zichzelf bestaan,
geeft ze de hartslag van hun ‘duur’.
Ook het bewegen van
het lichaam is van een andere aard dan die van objecten in de ruimte. Wanneer
de uitwendige objecten bewegen, dan is dat door iets anders. Beweeg ik, dan is
er geen sprake van een beslissing, maar van magie. Ik hoef het lichaam niet
eerst te zoeken om het te bewegen, want het is reeds bij mij. Ik hoef het ook
niet naar een einddoel van de beweging te leiden want vanaf het begin van elke
beweging raakt het lichaam dat einddoel al aan.[138]
Merleau-Ponty gaat na hoe het komt dat de klassieke psychologie steeds is
blijven steken in een denken in dualistische termen van een ‘voorstelling van
een lichaam’ enerzijds en een ‘psychisme als een object’ anderzijds, terwijl de
psycholoog in beginsel toch zelf het feit is dat hij behandelt, in afwijking
van de natuurkundige en de scheikundige die niet zelf het feit zijn waarvan zij
spreken.[139] Het psychisme als ‘feit’
moet daarom niet worden begrepen als een “objectief gebeuren dat zich in de
objectieve tijd en de buitenwereld afspeelt, maar als een gebeuren dat wij
vanbinnen raken, waarvan wij zelf altijd de voortdurende voltooiing of
oorsprong zijn en dat onophoudelijk zijn verleden, zijn lichaam en zijn wereld
in zich verzamelt.[140]” Had de klassieke
psychologie een analyse van de bestendigheid van het lichaam uitgevoerd dan had
deze naar het lichaam geleid als middel tot communicatie met de objecten in de
wereld en als reeds aanwezig vóór het bepalende denken, stelt Merleau-Ponty.
Een dualistische opvatting van waarneming en zingeving zou dan zijn vermeden en
de afstand van de mens tot zijn leefwereld zou zijn voorkomen.
Hoofdstuk 3
Besluit
In de inleiding stelde ik de volgende
deelvragen:
- Welke
positie neemt het lichaam in in de filosofieën van Descartes, het
empirisme, De Lamettrie, Husserl en Sartre? (hoofdstuk 1)
- Welke
verschilpunten met de in hoofdstuk 1 besproken filosofieën en met name de
positie van het lichaam daarin worden zichtbaar bij de bespreking van de
filosofie van ervaring, lichaam en zingeving van Merleau-Ponty?
- In welk
opzicht komen de discussies die Merleau-Ponty met rationalistische en empiristische
filosofieën voert steeds weer met elkaar overeen?
In dit besluit beantwoord ik deze vragen door
de belangrijkste stellingen van de in hoofdstuk 1 besproken filosofen (behalve
die van Plato) en stromingen onder elkaar te zetten (deelvraag 1). Daarna zal
ik hetzelfde doen met de in hoofdstuk 2 besproken filosofie van Merleau-Ponty,
waarbij ik meteen de posities waartegen hij stelling neemt erbij vermeld
(deelvraag 2). Op die manier zal duidelijk worden dat de rode draad in dit
alles is, dat Merleau-Ponty zich verzet tegen elke vorm van dualisme. Denk bijvoorbeeld
aan die tussen bewustzijn en lichaam, lichaam en wereld, denken en
uitgebreidheid, zoals we die tegenkomen in zowel het rationalisme als het
empirisme. Alles wat afstand creëert tussen onze ervaring en ons bewustzijn,
tussen ons lichaam en ons subject zijn, tussen onze zingeving en onze
leefwereld kan de kritiek van Merleau-Ponty niet doorstaan (deelvraag 3).
Tenslotte beantwoord ik de hoofdvraag, die
zoals in de inleiding te lezen staat, luidt:
Hoe hangen
ervaring, lichaam en zingeving met elkaar samen in de filosofie van Maurice
Merleau-Ponty?
Descartes
-
De zintuiglijke werkelijkheid
bestaat uit materiële deeltjes die causaal op elkaar inwerken.
-
Het lichaam is onderdeel van de materiële
werkelijkheid.
-
Het lichaam is een machine.
-
(Het bestaan van) de materiële
werkelijkheid en dus ook het lichaam is betwijfelbaar.
-
Het denken is onbetwijfelbaar.
-
Het denken levert onbetwijfelbare
kennis, de zintuigen zijn lichamelijk en leveren derhalve geen kennis.
-
Absoluut dualisme van de
onmiddellijke binnenwereld en de problematische buitenwereld, tot welke laatste
het lichaam behoort.
-
Lichaam en ziel zijn twee, niet
tot elkaar te herleiden, substanties.
-
De band tussen kennen en de
buitenwereld is verbroken, zelfs binnen de mens is er een kloof tussen denken
en het lichaam.
-
Het lichaam kan slechts vanuit de
wetten van de mechanica begrepen worden.
-
Het lichaam is niet te
onderscheiden van alle andere materiële dingen, het is mij niet eigen.
-
Het denken is het eigene, het
lichaam is het vreemde.
Empirisme
-
De waarneming is een objectief
gebeuren. Het lichaam speelt hierin een passieve rol.
-
Het lichaam is nooit ‘mijn
lichaam’ dat persoonlijk interactief is met mijn omgeving. In het empirisme
gaat het over ‘organisme’ en ‘processen’.
-
Materiële objecten veroorzaken in
het organisme fysische prikkels die centraal worden geïntegreerd door de
waarneming.
-
Menselijk gedrag = reactie op
prikkels = causaal verklaarbaar.
-
Er is geen subject van waarneming
of gedrag.
De
Lamettrie (materialisme)
-
Het lichaam en het bewustzijn zijn
niets dan stof in beweging.
-
De mens is een machine.
-
Een analyse van de ervaring van
het lichaam ontbreekt.
-
Als er al sprake is van een ziel,
geest of bewustzijn, dan is deze materieel.
-
Juist door alles tot het materiële
te herleiden, ontstaat er een bizar soort dualisme, waarin ‘het geestelijke’
steeds een problematische rol speelt.
-
Onderscheid tussen ‘het ik als
ding’ en ‘het ervarende ik’ is problematisch.
Husserl
-
Het bewustzijn is de activiteit
van het betekenis geven.
-
Om te weten hoe betekenis tot
stand komt, moeten we terugkeren naar de zaken zelf.
-
De zaak zelf = dat wat verschijnt
aan ons bewustzijn. Van de vraag naar het bestaan van de werkelijkheid buiten
het bewustzijn wordt afgezien.
-
Betekenis komt tot stand in onze
relatie met de dingen.
-
Bewustzijn = altijd bewustzijn van
iets = intentionaliteit.
-
Intentionele act en intentioneel
object gaan altijd samen.
-
Verschillende intentionele acten
staan voor evenzoveel manieren van bewustzijn.
-
De verschillende manieren van
bewustzijn zijn constitutief voor de betekenis die zaken voor ons hebben.
-
De fenomenologie vraagt naar de betekenis
van fenomenen: ‘wat is de betekenis van wat verschijnt?’
-
Object en waarneming kunnen niet
gescheiden worden. Cartesiaans ‘ik denk’ wordt ‘ik denk iets’ of ‘ik denk dat
…’
-
Dat de werkelijkheid een bepaalde
betekenis voor ons heeft, ligt niet in haar bestaan besloten, maar in ons
bewustzijn.
-
Het lichaam is Leib en Körper.
Körper = de ervaring van mijn lichaam als object.
Leib = het van binnenuit als mijn eigen lichaam ervaren lichaam; mijn lichaam als subject.
Leib is altijd ook Körper, andersom is niet noodzakelijk.
Körper = de ervaring van mijn lichaam als object.
Leib = het van binnenuit als mijn eigen lichaam ervaren lichaam; mijn lichaam als subject.
Leib is altijd ook Körper, andersom is niet noodzakelijk.
Sartre
-
De facticiteit of geworpenheid van
de existentie is zinloos.
-
De mens heeft de vrijheid om met
de situatie van de geworpenheid om te gaan.
-
Vrijheid is gegeven met het
bewustzijn.
-
Bewustzijn is intentionele act.
- Intentionele act is pour soi.
-
Het intentionele object is en soi.
-
En soi heeft geen betekenis, het krijgt
betekenis door het pour soi.
-
Er kan en soi zijn zonder pour soi;
er kan geen pour soi zijn zonder en soi.
-
Mijn lichaam is mijn factische
(dus zinloze) bestaan dat het mogelijk maakt dat er pour soi dingen voor mij bestaan, inclusief het lichaam.
-
De zinloosheid van het factische bestaan
van mijn lichaam wekt vervreemding en zelfs walging op.
-
Mijn onopgemerkte lichaam herbergt
ook mijn mogelijkheden.
Merleau-Ponty
- Ik ben geïncarneerd subject, dat wil
zeggen dat ik mijn lichaam van binnenuit als het mijn ervaar. tegelijk ben ik onlosmakelijk
verbonden met mijn object-zijn.
- Als geïncarneerd subject vormen
bewustzijn en menselijk lichaam een eenheid. I.t.t. scheiding pour soi en en soi van Sartre, het weg twijfelen van de wereld van Descartes en
de volledige reductie van Husserl.
- Betekenis komt tot stand in een
dialectische, wederzijdse samenhang tussen mijn waarneming en de wereld. I.t.t.
de van de lichamelijke wereld geïsoleerde betekenis in intellectualistische
dualismen.
- De grenzen van het lichaam worden
bepaald door wat als eigen kan worden ervaren en wat niet. I.t.t. het lichaam
als onpersoonlijk organisme in materialistische en mechanische opvattingen.
- Analyse van de verschijnselen
fantoomlid en anosognosie leren ons dat fysiologische en psychologische
factoren gedragen worden de existentie, te begrijpen als het geïncarneerde
bewustzijn. I.t.t. het zuivere bewustzijn bij Descartes en Husserl.
- De existentie heeft prioriteit boven
het theoretische bewustzijn van Husserl.
- Existentie = tot de wereld zijn.
- De wereld = leefwereld, onze omgeving, de plek waar we
altijd al zijn, de wereld van de waarneming, verbonden aan mij als persoon.
- De wereld is evenzeer op ons
aangelegd als wij op de wereld. I.t.t. opvattingen van object te midden van
objecten, zowel in rationalisme als empirisme.
- De waarneming voltrekt zich op een voorbewust (pre-objectief) niveau en
kan zelfs in belangrijke mate voor het bewustzijn ontoegankelijk blijven.
I.t.t. Husserl bij wie waarneming de intentionele act van het bewustzijn is en
ook i.t.t. Sartre bij wie waarneming pour
soi is, dat mogelijk is door het bestaan van het en soi.
- Waarneming is mij van nature eigen. I.t.t. het rationalistische
‘waarnemen is een mij iets herinneren’.
- Wat ik doe, is zo nauw met de wereld om mij heen verweven dat het
lichaam de impuls al vóór vormt naar de reflex die erop gegeven wordt. I.t.t. een reflex in mijn lichaam als mijn
reactie op een impuls in een wereld van objecten waarvan mijn lichaam er een
is.
-
Het lichaam is ‘voertuig van de
existentie’. Existeren betekent met je lichaam een deel van de wereld te zijn
en je met je lichaam tot de wereld te verhouden. Een patiënt met een fantoomlid
heeft een habitueel lichaam dat achterloopt bij zijn of haar actuele lichaam.
De wisselwerking, tussen aan de ene kant mijn Umwelt die voor mij als hanteerbaar verschijnt en van de andere
kant mijn habituele lichaam, is verstoord; de pre-objectieve
vanzelfsprekendheid is onderbroken. I.t.t. de onmogelijkheid om deze
verschijnselen te verklaren met behulp van dualistische verklaringsmodellen.
- Mijn betekenisgeving is aanwezig in
mijn existentie, in mijn tot de wereld zijn. In het milieu hebben dingen mij
altijd al iets te zeggen. I.t.t. Betekenisgeving als activiteit van het
bewustzijn bij Husserl.
- Ons bewustzijn is nooit volledig
helder, omdat we waarnemen in de steeds veranderende leefwereld. I.t.t. het
autonome bewustzijn dat de kennis van alle dingen in zichzelf heeft en vanuit
die kennis de waarneembare wereld constitueert.
- De fenomenen verschijnen aan/in de
waarneming die lichamelijk is en plaatsvindt in de leefwereld. I.t.t. de
fenomenen die aan/in het bewustzijn verschijnen in het intellectualisme van
Husserl.
- Waarneming vindt plaats in een
existentieel veld. Het subject ervan is een geïncarneerd (en dus lichamelijk) subject.
I.t.t. het empiristische lichaam als object in de wereld waarop sens-data
inwerken.
- Mijn lichaam kan ik niet waarnemen
zoals ik andere objecten waarneem, het heeft een andere bestendigheid, doordat
het voortdurend aanwezig is en ik geen wisselende perspectieven in kan nemen
ten opzichte van mijn lichaam. Het psychisme is iets dat wij vanbinnen raken,
waarvan wij zelf altijd de voortdurende voltooiing of oorsprong zijn en dat
onophoudelijk zijn verleden, zijn lichaam en zijn wereld in zich verzamelt.
I.t.t. een voorstelling van het lichaam enerzijds en het psychisme als object
anderzijds, in de klassieke psychologie.
Na alles wat
ik hier geschreven heb, kan ik het antwoord op de hoofdvraag niet kernachtiger
en doeltreffender onder woorden brengen dan met enkele citaten uit het Ten geleide van Douwe
Tiemersma en Rens Vlasblom, de vertalers van La Phénoménologie de la perception van Merleau-Ponty.
“Het subject van de
waarneming is een lichamelijk, geïncarneerd subject. Merleau-Ponty heeft daarom
zijn filosofie van de waarneming gegrond in een filosofie van het lichaam en
van het lichamelijke bestaan van de wereld. In de waarneming, maar ook in het
handelen, zijn we lichamelijk in de wereld aanwezig en ook lichamelijk op de
wereld gericht (être-au-monde) . Deze
gerichtheid of intentionaliteit werd vaak als een specifieke eigenschap van het
bewustzijn of bewustzijnssubject gezien, dat op afstand van lichaam en wereld
staat. Maar de oorsprong van deze intentionaliteit is geen punt buiten de
wereld. Het bewustzijn en het denken staan niet los van het lichaam, ze zijn
ermee verweven. Ze bevinden zich in de wereld. Het lichaam zelf blijkt, aan de
andere kant, ook een intentionaliteit te vertonen, een gerichtheid op de dingen
in de wereld, het heeft een subjectaspect. Het ik-denk is niet alleen een
afstandelijk denken, maar ook een lichamelijk denken, een inclusief en
stilzwijgend denken.”[141]
“De lichamelijke
intentionaliteit betreft […] de waarneming, het kennen en de zingeving.”[142]
“Al het
waargenomene bestaat voor en door ons lichaam. Het existentiële lichaam is bij
zijn waarneming zelf zingevend. Het is ‘thuis’ bij de dingen en communiceert
ermee[.]”[143]
Bibliografie van geraadpleegde literatuur.
Naslagwerken
Van Dale Groot Etymologisch woordenboek. De herkomst
van onze woorden,
dr. P.A.F. van Veen † en dr. Nicoline van der Sijs,
Utrecht/Antwerpen:
Van Dale Lexicografie, 1997.
Van Dale Groot woordenboek Frans – Nederlands, Van Dale, Utrecht/Antwerpen:
Van Dale Lexicografie, 2008, vierde editie, eerste oplage.
Auteurs
Bakker, R., Merleau-Ponty en zijn betekenis voor onze tijd, Baarn: Het
Wereldvenster, 1965,
128 p.
Merleau-Ponty, Maurice, Fenomenologie van de waarneming, vertaling en Ten geleide
Douwe Tiemersma en
Rens Vlasblom, Amsterdam: Boom, 2009, 636 p. Ik werk met de Nederlandse
vertaling Merleau-Ponty, Maurice,
Phénoménologie de la perception, Paris: Éditions Gallimard, 1945 en daarvan bespreek ik DEEL I, Het lichaam.
Merleau-Ponty, Maurice, De wereld waarnemen, inleiding, vertaling en aantekeningen door
Jenny Slatman,
Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2003, 88p., (oorspronkelijke uitgave: Causeries, Paris, 1948)
Postma, Dirk Willem, `Naar een ecologische
zorgethiek voor milieueducatie”, Pedagogiek
25
(2005) 1, p. 27-39
Slatman, Jenny,
Vreemd lichaam. Over medisch ingrijpen en
persoonlijke identiteit,
Amsterdam: Ambo, 2008, 230 p.
Cloots, A, Historische
inleiding tot de moderne en hedendaagse wijsbegeerte, Leuven: Acco,
derde, herziene
uitgave: 2008-2009 (eerste uitgave 2005), 193 p.
Reynaert,
Peter, “Maurice Merleau-Ponty. Phénoménologie de la
Perception. Het lichaam-
subject en de
waarneembare wereld”, in: K. Boey, A. Cools, J. Leilich, E. Oger (eds.), Ex Libris van de filosofie in de 20ste
eeuw. Deel 1: Van 1900 tot 1950, Leuven: Uitgeverij Acco, 1999 (Eerste druk
1997), p. p. 321-336.
Internet
Encyclo
Online Encyclopedie, http://www.encyclo.nl/zoek.php?woord=situatie
[1] Bakker, R., Merleau-Ponty en zijn
betekenis voor onze tijd, Baarn:
Het Wereldvenster, 1965, 128 p., p. 64.
[3] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 59.
[4] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 64.
[5] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 63.
[6] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 70.
[7] Merleau-Ponty, Maurice, Fenomenologie van de waarneming, vertaling en Ten geleide Douwe
Tiemersma en Rens Vlasblom, Amsterdam: Boom, 2009, 636 p. Ik werk met de
Nederlandse vertaling van Merleau-Ponty, Maurice, Phénoménologie de la perception, Paris: Éditions Gallimard, 1945 en daarvan bespreek ik DEEL I, Het lichaam.
[8] Fenomenologie van de waarneming,
p. 85.
[9] Fenomenologie van de waarneming,
p. 55.
[11] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 28.
[12] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 58.
[14] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 36.
[15] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 36, 37.
[16] Vreemd lichaam, p. 34.
[17] Vreemd lichaam, p. 26.
[18] Vreemd lichaam, p. 26.
[19] Vreemd lichaam, p. 27.
[20] Vreemd lichaam, p. 28.
[21] Vreemd lichaam, p.33.
[22] Vreemd lichaam, p.28. Slatman
schrijft hier over dit begrip: “De term heeft twee betekenissen. De eerste is
van toepassing op alle levende wezens en de tweede alleen op het levende wezen
dat logos (de mogelijkheid van
redeneren en spreken) heeft. In het algemeen betekent psuchè levensprincipe, of
zoals Plato zegt, de taak van de ziel bestaat uit de zorg voor het onbezielde
(Phaedrus: 246b)” Opmerking: Zowel de fonetische spelling ‘psuchè’, als de
referentie ‘Phaedrus’ heb ik ongewijzigd van Slatman overgenomen.
[23] Vreemd lichaam, p. 36.
[24] Vreemd lichaam, p. 37.
[25] Vreemd lichaam, p. 38.
[26] Vreemd lichaam, p. 39.
[28] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 45.
[29] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 45.
[30] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 46.
[31] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 47.
[32] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 48.
[33] Vreemd lichaam, p. 41.
[34] Vreemd lichaam, p. 42.
[35] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 49.
[36] Vreemd lichaam, p. 43.
[37] Vreemd lichaam, p. 45.
[38] Reynaert, Peter, “Maurice Merleau-Ponty. Phénoménologie de la Perception. Het lichaam-subject en de waarneembare wereld”, in: K. Boey, A. Cools, J. Leilich, E. Oger (eds.), Ex Libris van de filosofie in de 20ste
eeuw. Deel 1: Van 1900 tot 1950, Leuven: Uitgeverij Acco, 1999 (Eerste druk
1997), pp. 321-336, p. 322.
[39] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 61, 62.
[40] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 61.
[43] In Nederland is Dick Swaab er een invloedrijke vertegenwoordiger van.
Hoewel hij geen filosoof is, begeeft hij zich expliciet op het gebied van de
filosofie. Op 13 april 2012, tijdens de nacht van de filosofie in gebouw
Felix Meritis te Amsterdam, gingen de
filosofen Bert Keizer en Marc Slors met hem in discussie naar aanleiding van
Swaabs boek Wij zijn ons brein,
waartegen Keizer een essay schreef met als titel Waar blijft de ziel? welke ook het thema van de forumdiscussie was.
[44] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 64.
[45] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 65.
[46] Vreemd lichaam, p. 46, 47.
[47] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 49.
[48] Vreemd lichaam, p. 48.
[49] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 49.
[50] Historische inleiding tot de
moderne en hedendaagse wijsbegeerte, p. 49.
[51] Vreemd lichaam, p. 48.
[52] De wereld waarnemen, p. 14.
[53] De wereld waarnemen, p. 14,
15.
[54] Cf. p. 4 (inleiding), waar het gaat over het “vooroordeel van de
wereld”.
[55] De wereld waarnemen, p. 15.
[57] De wereld waarnemen, p. 10,
11 (cursiveringen van Slatman).
[58] Vreemd lichaam, p. 49.
[59] Vreemd lichaam, p. 50.
[60] De wereld waarnemen, p. 11.
[61] Vreemd lichaam, p. 51,
cursiveringen van mij, JvdM.
[62] Vreemd lichaam, p. 52.
[63] De wereld waarnemen, p. 11
(cursiveringen van Slatman).
[65] Cf. p. 4 (inleiding).
[68] Fenomenologie van de waarneming,
p. 14.
[69] Fenomenologie van de waarneming,
p. 14.
[70] De wereld waarnemen, p. 16.
[71] De wereld waarnemen, p. 9.
[72] De wereld waarnemen, p. 12.
[73] De wereld waarnemen, p. 12.
[75] De terminologie haalt Sartre bij Heidegger.
[76] Het voorbeeld heb ik overgenomen uit Merleau-Ponty en zijn betekenis voor onze tijd, p. 73.
[77] Vreemd lichaam, p. 68 t/m
80.
[78] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 75.
[79] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 74.
[80] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 70.
[81] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 75.
[82] Vreemd lichaam, p. 69.
[83] Fenomenologie van de waarneming,
Dl I, H1, §2, 3 en 4.
[84] Fenomenologie van de waarneming,
p. 135.
[85] In alle vier de gevallen van aanhalingstekens, gaat het om overgenomen
aanhalingstekens in de tekst van Merleau-Ponty.
[86] Fenomenologie van de waarneming,
p. 137.
[87] Vreemd lichaam, p. 70.
[88] Vreemd lichaam, p. 71, 72.
[89] Vreemd lichaam, p. 72.
[90] Vreemd lichaam, p. 72.
[91] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 86.
[92] Vreemd lichaam, p. 72.
[93] Het Duitse woord Umwelt verbeeldt
dat het steeds gaat om datgene wat direct om mij heen is. De wereld om mij
heen, daar ben ik met mijn inwendige en uitwendige horizonten een onderdeel
van. Of, zoals het Franstalige ‘milieu’
het verwoordt: in het midden van de plaats zijn.
[94] De wereld waarnemen p. 138
[96] Van Dale Groot Etymologisch
woordenboek. De herkomst van onze woorden, dr. P.A.F. van Veen † en dr.
Nicoline van der Sijs, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1997
[97] Van Dale Groot woordenboek Frans
– Nederlands, Van Dale, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 2008,
vierde editie, eerste oplage
[98] De wereld waarnemen p. 138
[99] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 40.
[100] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 40.
[101] Cf. p. 8: Wat er toe doet, is dat er door mijn bewustzijn iets aan mij
verschijnt en dat dit voor mij een bepaalde betekenis heeft.
[102] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 61.
[103] Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 324.
[104] Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 326.
[105] Fenomenologie van de waarneming,
p. 291.
[106] Fenomenologie van de waarneming,
p. 291.
[107] Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 326.
[108] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 60.
[109] Fenomenologie van de
waarneming p. 125.
[110] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 40.
[111] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 41.
[112] Fenomenologie van de waarneming
p. 143, 144, 145.
[113] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 41.
[114] Merleau-Ponty en zijn betekenis
voor onze tijd, p. 41.
[115] Fenomenologie van de waarneming
p. 128, 129.
[116] Cf. supra: het citaat van Fenomenologie
van de waarneming, p. 137.
[117] Vreemd lichaam, p 73.
[118] Cf. Vreemd lichaam, p.72,
Slatman licht hier toe dat het woordje à van être au monde een meerduidige
betekenis heeft. Het kan een plaatsbepaling, een richting en een bezitsrelatie
aanduiden. Ik ben zowel een deel van de wereld, een ding onder de dingen, als
dat ik een relatie of verhouding tot de dingen heb waardoor ik iets anders ben
dan zo’n ding.
[119] Vreemd lichaam, p. 74, 75.
[120] Vreemd lichaam, p. 74.
[121] Vreemd lichaam, p. 73.
[122] Vreemd lichaam, p. 74.
[123] cf. Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 326.
[124] Cf. supra, de bespreking van het lichaam bij Sartre.
[125] Vreemd lichaam, p. 76.
[126] Fenomenologie van de waarneming,
hfst II, §1.
[127] Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 325.
[129] Het voorbeeld ontleen ik aan: Postma, Dirk Willem, `Naar een
ecologische zorgethiek voor milieueducatie”, Pedagogiek 25 (2005) 1, p. 27-39.
[130] Naar een ecologische zorgethiek
voor milieueducatie, p. 33.
[131] Het lichaam-subject en de
waarneembare wereld, p. 325.
[132] Fenomenologie van de waarneming p.
18.
[133] Fenomenologie van de waarneming p.
19.
[134] Fenomenologie van de waarneming p.
154.
[135] Fenomenologie van de waarneming p.
20.
[136] Fenomenologie van de waarneming p.
20.
[137] Fenomenologie van de waarneming p.
152.
[138] Fenomenologie van de waarneming p.
156.
[139] Fenomenologie van de waarneming p.
158.
[141] Fenomenologie van de waarneming p.
19.
[142] Fenomenologie van de waarneming p.
20.
[143] Fenomenologie van de waarneming p.
20.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten