Inleiding
Er valt in generaliserende termen weinig over
de Joodse achtergrond van Spinoza's filosofie te zeggen. “I speak of a Jewish philosophical tradition rather
then the Jewish philosophical
tradition mainly because I am not so sure there is such a thing as the latter,
given the diversity (and possible incompatibility) of philosophical traditions
within Judaism”. (Nadler, 2014: 1). Men dient er dan ook kritisch op te zijn
Spinoza niet uit te leggen in het verlengde van een vooraf ingenomen idee van
hoe zijn filosofie zou moeten worden gelezen. "[...] it is easy to see in
Spinoza what one wants to see, he functions as a kind of intellectual Rorschach
test" (2014: 2). Alle indicatoren lijken op de vraag of hij een Joods
filosoof is zelfs in de richting van een resoluut 'nee' te wijzen (Nadler,
1997: 64). Uit niets in Spinoza's uitingen na de banvloek blijkt "any
residual sense of Jewish identity", schrijft Nadler (2014: 4). Ten aanzien
van het Joodse volk had hij 'very unkind things to say'[1]
(2014: 4). Als jongeman is Spinoza uit de Joodse gemeenschap in Amsterdam
gezet. Nergens geeft hij er blijk van zichzelf als Jood te beschouwen. In zijn
geschriften neemt hij afstand van de Joden. Hij wijst de voorzienige God van
Abraham, Izaäk en Jacob af als antropomorf. Hij ontkent de Goddelijke oorsprong
van de Torah en hetzelfde doet hij aangaande Israël als uitverkoren volk.
"How then, can one possibly regard him as a Jewish philosopher without doing
a grave injustice both to his personal expierience and to the spirit of his
philosophical thought?" (1997: 64) Dat is, stelt Nadler, omdat filosofie
niet vooraf bepaalde antwoorden voorschrijft. Filosofie stelt vragen en die
dient men op een bepaalde manier te benaderen.
Being a Jewish
philosopher does not require one to think of oneself as a Jew; nor does it
demand that one regards Jews or Jewish religion or Jewish history in a certain
way; nor, finally does it call upon one to adopt specific theological or
metaphysical ideas. Being a Jewish philosopher means only that an individual of
Jewish descent is in his or her philosophical thinking engaged in an honest
dialogue with a particular philosophical and religious tradition and wrestling
with a certain set of questions. Even if his or her answers differ radically
from those provided by other, perhaps more orthodox thinkers, still he or she
is adressing the same questions [...] referencing [...] the same textual canon,
and talking across time to the same figures. [...] According to these criteria,
Spinoza is most certainly a Jewish philosopher. (1997: 65)
Dit gezegd hebbend, gaat Nadler op zoek naar
het Joodse in Spinoza's filosofische opvattingen aangaande onsterfelijkheid van
de ziel[2],
wat niet het onderwerp van dit paper is[3].
Wel geeft Nadler in zijn boek De ketterij
van Spinoza[4]
(Nadler, 2008: 60-65) voorafgaand aan zijn onderzoek een overzicht van wat
Spinoza in zijn filosofie over God schrijft. Dit paper laat een dergelijke
beschrijving-vooraf achterwege. Zelfs een formele aanduiding van wat 'Joods' is
en wat niet, geeft al sturing aan het onderzoek dat zich nog moet ontwikkelen.
De hierboven van Nadler geciteerde karakteristiek van 'Joodsheid' vormt
desalniettemin in dit paper regelmatig de leidraad bij beschouwingen, zij het
uitsluitend als gereedschap.
De titel van dit paper geeft aan wat de
onderzoeksvraag ervan is: 'zijn er
specifiek met Joods denken en/of geloven samenhangende aspecten in de God in
Spinoza's filosofie aan te wijzen?' De geraadpleegde teksten zelf dienen te
beantwoorden wat onder "Joods denken en/of geloven" wordt verstaan,
alsook wie of wat of hoedanig "de God in Spinoza's filosofie" is. Dat
is de reden dat de in de onderzoeksvraag gebruikte termen niet voorafgaand aan
het onderzoek worden gedefinieerd.
Dit paper volgt op hoofdlijnen achtereenvolgens
de 'testcases' van drie schrijvers die doen wat Nadler doet: Charles Manekin,
Kenneth Seeskin en Leo Finkelstein. Ze gaan na hoe Spinoza in zijn denken
betrokken is in dialoog met de Middeleeuws-Joodse filosofische en religieuze
traditie, waarbij Finkelstein verdergaat en lijnen trekt, rechtstreeks naar de
Bijbel. Vanzelfsprekend is het vizier van dit paper steeds gericht op dat wat
wordt geschreven met betrekking tot God.
1. Spinoza,
determinisme en God[5]
Daar waar andere schrijvers soms verschillen
gezien hebben, kun je juist overeenkomsten aantonen tussen de filosofie van rabbi
Hasdai Crescas[6]
en die van Spinoza. Dat is op te maken uit het hier besproken artikel van
Manekin (Manekin, 2014: 37 - 58). Manekin maakt een en ander inzichtelijk aan
de hand van een analyse van Crescas' filosofie via diens voorlopers, onder wie
de Joodse Moses ha-Lawi van Sevilla en Abner van Burgos, die zich in een latere
fase van zijn leven tot het katholicisme bekeerde en tegen Joods denken
polemiseerde.[7]
De centrale interesse van Manekins artikel is die van het determinisme, ten
aanzien waarvan hij beargumenteert, dat Crescas net zo streng deterministisch
is als Spinoza. De discussie ontwikkelt zich rondom de concepten 'vrije wil',
goddelijke beloning dan wel straf en teleologie.
Spinoza is helder over determinisme: "[...]
all things have been predetermined by God, not from freedom of the will, or
absolute good pleasure but from God's absolute nature or infinite power" (E1app[8]).
Dit lijkt de omdraaiing te zijn van
wat de Crescas betoogt. "According to Crescas [...] God wills the world
into existance through beneficence and grace, taking pleasure in this activity
[...]" (2014:36). Maar, zo vraagt Manekin zich af, heeft Crescas het wel
over 'free will'? Manekin stelt dat 'freedom of the will' een ambigu concept is
dat niet zondermeer op Middeleeuwse Joodse denkers kan worden toegepast. Het
gezegde 'vrije wil' komt in premoderne Joodse teksten tot aan de 15de eeuw niet
voor. In de Middeleeuwen hadden Joodse filosofen het over 'keuze' of 'wil'. Hun
belangrijkste vraag was niet of de wil wel of niet vrij was, maar of mensen het
vermogen hadden ongedwongen of genoodzaakt door externe fysieke causale
factoren te kiezen en handelen en wel zodanig dat ze effecten zouden produceren
(2014: 37). De Joodse filosofie van de veertiende eeuw kende sowieso een sterke
stroming van determinisme, die beīnvloed lijkt te zijn door ondermeer Avicenna.
Via zijn bekendheid met de Spaans-Joodse filosofische traditie kan Spinoza hier
kennis van gehad hebben (2014: 38).
Als
alles gedetermineerd is, wat is dan de zin van een idee van vergelding van
menselijk handelen? Manekin (2014: 50 - 54) zet de volgende stappen in de
filosofie van Crescas uiteen:
1.
Goddelijke beloning en straf is
niet bedoeld om elke individuele daad af te rekenen, maar ten bate of voor het
nut van mensen, op de manier waarop een vader zijn kind disciplineert.
2.
Het onderscheid tusen goddelijke
en menselijke rechtvaardigheid is dat die van mensen er een is van een daad
tegenover een daad en die van God een geheel van ge- en verboden, bedoeld als
motivatie en oorzaken om mensen te bewegen naar menselijk geluk.
3.
Beloning en straf worden
noodzakelijk - "necessitated" - door oorzaken, dus zijn ze niet
onrechtvaardig, zoals het niet onrechtvaardig is wanneer iemand zich brandt
door te dicht bij vuur in de buurt te komen, ook al gebeurde het niet door zijn
of haar wil. Beloning en straf verhouden zich tot daden, zoals effecten zich
verhouden tot oorzaken.
4.
Crescas onderscheidt tussen
gedwongen en niet gedwongen acties, maar verbindt dit niet met verdienen van
deze of gene vergelding. Hij gebruikt dit onderscheid om te tonen dat gevolgen
altijd passend zijn met het oog op Gods paternalistische rechtssysteem. Hij
beoogt het voordeel van zijn schepselen. Straf en beloning zijn onderdeel van
dit systeem.
5.
Goddelijke beloning en straf
hebben een opvoedende betekenis, op de manier zoals mensen huisdieren belonen
of straffen. Het gebeurt vanuit een weten wat goed is voor de beloonde, dan wel
gestrafte. Beloning en straf zijn passend en geschikt, maar niet noodzakelijk
ook verdiend. Het hele systeem, de samenhang van alles is zodanig ingericht dat
wij ervan leren (kunnen).
Manekin gaat in de laatste paragraaf, over de
God van Spinoza, in op precies het paternalistische principe. Spinoza's
determinisme zou volgens sommige denkers[9]
geen principe hebben, blind zijn, waar dat van Crescas wordt geleid door Gods
goede bedoelingen met de mensen. Manekin trekt dit in twijfel. "[...] it
has been argued that Spinoza's determinism derives from the principle of
sufficient reason, the idea that each thing that exists and does not exist has
sufficient reason/explanation why it does exist and why it does not exist,
respectively. The fact that this explanation does not appeal to God's
intelligent design but rather to His nature (or Nature) does not reduce in the
slightest the rationality of the system as a whole. [...] On the contrary,
since God's nature is most perfect, things have been produced by God with the
highest perfection."[10]
(2014: 57) Geheel in lijn hiermee, heeft straf volgens Manekin bij Spinoza dezelfde
functie als bij Crescas: "What it means is that punishment does not
proceed from an offended God who holds them morally accountable for their
actions, but rather is nothing else but the natural consequence of their bad
behaviour" (Manekin, 2014: 56)[11].
Het gaat zelfs nog verder dan dit. Menselijk gedrag is zelf
"necessitated"[12];
vrije wil is een illusie. Straf en beloning zijn daarom noodzakelijke gevolgen
en in die zin 'passend', maar hebben niet van doen met uit vrije wil gestelde
daden die vergolden moeten worden door een verontwaardigde God[13].[14]
Een
ander vermeend onderscheid tussen Crescas en Spinoza waar Manekin op ingaat, is
dat de eerste termen als "divine voluntary agency" (2014: 57)
gebruikt, waar Spinoza veel strikter is in zijn determinisme. Bij Crescas zou
God, zoals in de filosofie van Leibniz, uit mogelijke werelden de beste kunnen
kiezen. Er is daarentegen volgens Manekin bij Crescas nergens sprake van een
God in termen van "choosing to create a world at a certain instant"
(2014: 57). Manekin betoogt dat Crescas' "notion that God eternally brings
to existence all possible existence [..]" (2014: 58) veel gelijkenis
vertoont met wat Spinoza schrijft in EIP33S2: "geen gezonde redenering
[kan ons] overhalen te geloven dat God alles wat in zijn verstand is, niet
heeft willen scheppen met dezelfde volmaaktheid waarmee hij het begrijpt."
Zowel Crescas als Spinoza wijzen het concept van een schepper God die vrijelijk
de actuele wereld kiest uit een verzameling mogelijkheden af. Het is daarbij
wel zo dat zij Gods wil verschillend interpreteren. Bij Crescas oefent God een
soort van actieve wil uit, die niets anders is dan "its love of the thing
willed" en alhoewel het God aan niets ontbreekt lijkt die wil toch doeloorzaak,
teleologie, aan Gods handelen toe te kennen (Manekin, 2014: 58). Spinoza zegt
daarentegen over een eventuele oneindige wil dat die ook door God tot bestaan
en werken moet worden bepaald (en niet andersom, JvdM) (EIP32D). Aan het einde
van EIP33S2 zegt hij dat de opvatting dat God de dingen anders gewild kan
hebben dan hoe ze actueel zijn minder van de waarheid afwijkt dan de stelling
dat God onder het aspect van het goede handelt. "[...] [Z]ij lijken iets
buiten God te willen plaatsen wat niet van God afhankelijk is, waar God bij
zijn handelen [...] op mikt als op een vast doel. Dat is waarachtig niets
anders dan God aan het lot onderwerpen en er is niets absurder om van God te
beweren [...].
Heeft Manekin het bij het rechte eind waar hij
betoogt dat het determinisme van Crescas in de kern net zo onverbiddelijk is
als dat van Spinoza? Uit het voorgaande komt zijn bewijsvoering niet van begin
tot eind als overtuigend naar voren. Met name op het punt van Gods goede
bedoelingen met het oog op menselijk geluk, ziet het ernaar uit dat Spinoza
Crescas' opvatting van Gods "love as the thing willed" absurd
gevonden zou hebben. Nu is het zo, dat - met de woorden van Nadler (1997: 65,
hierboven geciteerd) - er van Joods-zijn gesproken kan worden indien er sprake is
van dialoog aangaande bepaalde vragen binnen dezelfde, Joodse, filosofische,
theologische traditie, ook al verschillen de antwoorden radicaal van elkaar.
Wel, is zelfs vanuit deze minimale definitie van wat 'Joods' is onontkoombaar
de Joodsheid van aspecten van de God in Spinoza's filosofie hard te maken? In paragraaf 4 zal blijken dat Wiep van
Bunge deze vraag ontkennend beantwoordt. Verder komt in het artikel van
Manekin naar voren dat veel in de Middeleeuws-Joodse filosofie teruggaat op de
Perzische, islamitische Avicenna, die Grieks gedachtegoed, met name dat van Aristoteles,
overdacht en bewerkte. Het begrip of de kwalificatie 'Joods' met betrekking tot
de Joodse filosofie van het Iberisch schiereiland wordt in dit licht wel
behoorlijk diffuus. Dit is a forteriori het geval als men let op andere
invloeden bij Crescas, zoals bijvoorbeeld die van de scholastiek (Manekin,
2014: 55), hoewel de meningen aangaande die invloed ook weer verdeeld zijn.
2.
Monotheïsme op afstand: de goden van Maimonides en Spinoza
"Whatever the differences, their
steadfast opposition to a God conceived along the lines of a glorified human
being puts both squarely within Jewish tradition." (Seeskin, 2014: 127)
Dit zijn de woorden waarmee Seeskin zijn bijdrage aan de bundel over Spinoza en
Middeleeuws-Joodse filosofie afsluit. Zijn artikel maakt duidelijk dat het
mogelijk is eenzelfde positie - of met Seeskins zojuist aangehaalde woorden, dezelfde Joodse traditie - op
twee diametraal aan elkaar tegengestelde wijzen uit te werken. Deze zienswijze
zagen we in het voorgaande eerder de revue passeren. Eerst zal ik vanuit
Seeskins artikel iets meer zeggen over de overeenkomst tussen de filosofieën
van Maimonides[15]
en Spinoza. Daarna vat ik kort Seeskins uitwerking van de tegenstelling samen.
Zowel Maimonides als Spinoza hebben zich veel
moeite getroost de mensheid te bevrijden van antropomorf denken over God. Ze
ontkennen beiden dat God op een directe en herkenbare manier deugd beloont en
het kwade straft. Allebei zien ze de intellectuele liefde tot een
onpersoonlijke God als het hoogtepunt van onthechting van vergankelijke zaken.
Bij Maimonides is God onderanderlijk en ervaart hij geen emoties. Als er wordt
gezegd dat God jaloers of genadig is, dan gaat het niet over God zelf, maar
over de consequenties van goddelijke activiteit, zoals gemanifesteerd in de
geschapen orde. (2014: 108) God wordt dus ook niet overreed door gebed. (2014:
109)
Net
als Maimonides ontdoet Spinoza God van al zijn persoonlijke eigenschappen. In
EIP17S bijvoorbeeld, toont hij de stelling aan dat noch het verstand, noch de
wil bij Gods aard horen. Voor zover we ons voorstellen dat Gods verstand
oorzaak is van de essentie en het bestaan van ons [eigen] verstand, verschilt
God zowel in essentie als in bestaan van het onze en kan er derhalve in niets
dan in naam mee overeenkomen. Met de wil werkt het op dezelfde manier. Seeskin
verwijst ook nog naar E1app en naar EVP17, waar Spinoza stelt dat God geen aandoeningen
kent en geen inwerking van enige blijdschap of droefheid ondergaat (2014: 109).
Een eerste tegenstelling tussen Maimonides en
Spinoza openbaart zich via hun benadering van de Bijbel. Maimonides vat
Bijbelse zegswijzen en verhalen niet letterlijk op. Zo zouden ze ook niet zijn
bedoeld. Daar is Spinoza het ten ene male mee oneens. Volgens hem is een niet
letterlijke interpretatie van Bijbelse teksten misleidend. De Schrift moet
worden verklaard vanuit de Schrift. Wat de profeten hebben gezegd, hebben ze
letterlijk zo bedoeld. Ze hebben zich uitgedrukt in destijds gangbare
verbeelding omtrent God en geesten (TTP, 110 - 113 [19,20])[16].
Het is uiterst willekeurig welk het eventueel externe principe zou moeten zijn,
in het licht waarvan Bijbelse teksten kunnen worden geïnterpreteerd. Spinoza
zet uiteen dat dit volgens Maimonides de rede zou zijn en dat dit leidt tot
verdraaiing van de Schrift zodanig dat zij tenslotte juist dat blijkt te leren
wat je wenst aan te tonen (TTP, 232 - 234 [100, 101]).
De
tweede en belangrijkste tegenstelling tussen de twee, die Seeskin uiteenzet,
betreft de uitwerking van het juiste gebruik van de rede (2014: 110). Vanuit
Maimonides' standpunt is nederigheid de grootste theologische deugd: men buigt
het hoofd voor het aangezicht van iets wat het begrip te boven gaat. Spinoza
had iets heel anders in gedachten. Nederigheid is bij hem "droefheid die
is ontstaan doordat de mens zijn eigen onvermogen oftewel zwakte
overdenkt" (EIIIP59def26). Deze zwakheid druist in tegen precies onze
natuur om te streven naar zelfhandhaving (EIIIP6, P6D). Hij gaat nog veel
verder. Hoe helderder en onderscheidener we onze gevoelens begrijpen, des te
meer we God liefhebben (EVP15, P15D) en deze liefde tot God is "in feite
niet van trots te onderscheiden" (EVP36S). Bij Spinoza leidt een juist
gebruik van de rede tot zelfwaardering. Hoe deze tegenstelling zich volgens
Seeskin in het denken van beide denkers ontwikkelt, wordt hierna samengevat.
In
de filosofie van Maimonides kan God niet worden gedefinieerd, omdat er geen
omvattender categorie is onder welke God kan worden gerangschikt. "His
essence cannot be grasped as it really is", aldus citeert Seeskin
Maimonides (2014: 111). Over God kan hoogstens worden gesproken in termen van
negatie en zelfs dan is het oppassen geblazen dat we niet gaan denken te weten
wat God is. Het juiste gebruik van de rede leidt ons tot de deugd van
gestudeerde onwetendheid. Het Tetragammaton J.H.V.H is de enige uitzondering.
Het is Gods eigennaam, omdat - in tegenstelling tot namen als 'de Genadevolle'
en 'de Rechtvaardige') - deze naam exclusief aan God is voorbehouden. Deze naam
is de enige ondubbelzinnige aanwijzing van Gods essentie. Y.H.V.H is
etymologisch een verkorte vorm van 'Ik ben die Ik ben' (Exodus 3:14) (2014:
113). "Maimonides interprets [this biblical] passage to mean that in the
case of God, the subject is identical with the predicate, so that God does not
exist through existence in the sense
that existence is external to the subject and has to be added to it." Als
dit zo was, dan "there would have to be an agent other then God
responsible for the addition, which is clearly absurd [...] which is another
way of saying that God's existence is necessary". (2014: 113) Je zou dan
toch zeggen dat dit een adequate beschrijving van God is? Maar nee, want bij
Maimonides is een dergelijke existentie zo volstrekt anders dan de onze dat er
zelfs geen hoop is dat we begrijpen waarover het eigenlijk gaat. Aangaande Gods
essentie blijven we onwetend. We moeten de grenzen van ons kenvermogen erkennen
en dat kan alleen maar tot nederigheid leiden, sterker, dat is de deugd die we
moeten ambiëren.
In
Spinoza's tijd waren succeservaringen in verband met de menselijke rede aan de
orde van de dag, wat gepaard ging met een groot optimisme aangaande wat we als
mens weten kunnen. Voor Spinoza waren ook waarheden aangaande God
"available for everyone and [could] be expressed with geometric
precision" (2014: 117). Ook al kennen wij maar twee attributen van God,
"an attribute constitutes the essence of substance, [thus] by knowing
thought and extension [...] [we do have] as clear an idea of God as [we do] of
a triangle. [...] [H]uman mind has an adaquate knowledge of the eternal and
infinite essence of God." (EIIP47[17]).
Het is zelfs zo dat "of we de natuur nu onder het attrubuut van de
uitgebreidheid, onder het attribuut van het denken of onder welk ander
attribuut dan ook begrijpen, [we zullen] een en dezelfde volgorde oftewel een
en hetzelfde verband van oorzaken aantreffen (dat wil zeggen dat dezelfde
dingen uit elkaar volgen)" (EIIP7S) "So looking at the world under
the aegis of a previously unknown attribute would not generate any
surprises" (Seeskin, 2014: 117)
Is
bij Maimonides God niet adequaat definieerbaar[18]
en Gods essentie "knowable in itself, [it can not] be known by anyone in
this life or by natural means" (2014: 114), bij Spinoza volgt Gods
essentie uit zijn definities. "Behalve God kan er geen substantie bestaan
of begrepen worden." (EIP14) "Onder substantie versta ik datgene wat
in zichzelf is en door middel van zichzelf wordt begrepen." (EID3)
"Onder 'zijn eigen oorzaak' versta ik datgene waarvan de essentie het
bestaan inhoudt [...]" (EID1) en "God oftewel een substantie die uit
een oneindig aantal attributen bestaat die ieder een eeuwige en oneindige
essentie uitdrukken, bestaat noodzakelijk." (EIP11)
Seeskin
werkt de manier waarop Spinoza God depersonifieert nog verder uit. Het is
weinig zinvol zijn betoog hier van begin tot eind te herhalen. Waar het in dit
kleine onderzoek om gaat, is de
vraag in hoeverre de God in Spinoza's filosofie samenhangt met zijn Joodse
achtergrond. Zoals hiervoor uit de bespreking van het artikel van
Manekin, zo komt ook uit de beschouwing van dit artikel (van Seeskin) naar
voren dat het antwoord niet te vrijwaren is van ambiguïteit. God wordt
inderdaad door zowel Maimonides als door Spinoza ontdaan van welke antropomorfe
eigenschap dan ook. Dat maakt God geheel onkenbaar en de mens nederig, of juist
geheel en al kenbaar en de mens trots. Net als in de bijdrage van Manekin en in
de definitie van Joodse identiteit bij Nadler ontmoeten we in Seeskins verhaal
het argument van de uitwerking van "dezelfde Joodse traditie op twee diametraal aan elkaar
tegengestelde wijzen".
3. Joodse
elementen in Spinoza's filosofie
Schweigmann-Greve leidt een tekst van Leo
Finkelstein in met een historisch overzicht van diens werk en leven. De Poolse,
Jiddische, Jood Finkelstein (1885 - 1950) was voorvechter van de Jiddische taal
en cultuur, die onder andere een aantal teksten met betrekking tot de filosofie
van Spinoza op zijn naam heeft staan. De in dit artikel weergegeven tekst is in
1954 in Mexico-Stad uitgegeven. Onder het origineel plaatste Finkelstein het
jaartal 1934, wat er volgens Schweigmann-Greve op wijst dat de tekst is
geschreven en uitgesproken als voordracht in dat jaar.
Finkelstein begint ermee te beschrijven hoe
mensen die 'joodsheid' zoeken in Spinoza's methode met denigrerende afwijzing
geconfronteerd worden. Ze worden bekeken als "seien diese nicht ganz
beieinander" (Finkelstein, 1997: 123) en hun interesse zou in elk geval
niet overeenkomen met filosofische objectiviteit. Finkelstein is er desondanks
van overtuigd dat "in Spinozas Philosophie Elemente enthalten sind, die
organisch mit der jüdische Geistigkeit verbunden sind" (1997: 123). Ik
volg hier verder de tekst van Finkelstein.
Wat
is 'jodendom' eigenlijk? Het
gehele 'Joodse complex' is gevuld met onderling onverenigbare en zelfs elkaar
uitsluitende opvattingen, die Finkelstein beschouwt als "volständige
Entfaltung des evolutionären Kulturprozesses" (1997: 124). Er bestaat niet
iets abstracts dat 'Jodendom' heet. Het Joodse geestelijk leven draait om het
levende Joodse volk met al zijn geestelijke en materiële behoeften en niet om
de Tien Geboden. Er is geen onaantastbaar geloof in dogma's en afgedwongen
principes. In het wezen van het Jodendom ontvouwt zich een zedelijk
levensritme, hetwelk zowel beschrijving als normativiteit omvat. Wat
Finkelstein hier niet op het oog heeft, is haarkloverij over de exact
voorgeschreven uitvoering van riten, maar veel eerder "das ethische Pathos
des Propheten Jesaja, der in seinem unsterblichen "Es werden die letzte
Tage kommen"[19]-Bild
die ganze Menschheit zum ewigen Weltfrieden aufruft!" (1997: 124)[20]
"Wenn die Ethik an und für sich
(d.h. abstrahierend von der Richtung) das Hauptkriterium der jüdischen
Weltanschauung ist, ist es nützlich, diese Elemente bei Spinoza aufzusuchen und
dann zu überprüfen, inwieweit sie mit der sogenannten "rein jüdische"
Richtung übereinstimmen." (1997: 125) Als illustratie van die "rein
jüdische Richtung" gaat Finkelstein in op de filosofie van Rambam[21]
vanwege zijn religieuze autoriteit en ook omdat Spinoza zijn scherpste pijlen
op hem heeft gericht. Finkelstein bespreekt Rambams vier stadia van het
menselijk streven naar volmaaktheid[22],
waarvan het hoogste niveau dat van de intellectuele volmaaktheid is. Hij
betwijfelt ten zeerste of dit wel met de 'zuivere Joodse richting' verenigbaar
is. "Der rein intellektuelle Blick rührt von der starken Beeinflüssung des
Rambam durch seinem Meister Aristoteles her, den er grenzenlos verehrte."
(1997: 127)
Finkelstein
gaat dieper in op Rambams hinken op twee gedachten in verband met de kwestie
van de aristotelische opvatting dat de wereld eeuwig is versus de Joodse
opvatting van schepping van de wereld uit het niets. Rambam komt er niet uit.
Hij heeft groot respect voor de aristotelische logica, waar hij weinig anders
tegenover te stellen heeft dan goddelijke openbaring. Het wordt niet duidelijk
wat hij nu eigenlijk vindt. "Sein diskretes Schwanken und die Halbtone
geben deutlich Auskunft über die damaligen gesellschaftlichen Verhältnisse und
religiösen Vorurteile, derentwegen man vorsichtig sein und ein freies Wort
scheuen muss." (1997: 128)
Finkelstein concludeert: "Wir
behaupten jedoch dass die Philosophie des Rambam hinsichtich ihrer Metaphysik,
der Frage der Bestimmung des Menschen, ihrer Stellung zur Fortexistenz des
Geistes und besonders hinsichtlich der Supremation der Logik über die Ethik
ziemlich weit von der ethisch-universalen Substanz des Judentums entfernt
liegt." (1997:128)
Wat is dan volgens Finkelstein de
'ethisch-universele substantie van het Jodendom'? Voor zover dat al niet
duidelijk was, komt dit onomwonden naar voren wanneer hij vervolgens over
Joodse elementen in Spinoza's filosofie te spreken komt. Min of meer centraal
in zijn tekst gepositioneerd, stelt hij een retorische vraag: "Was ist
aber Spinozas Gott, wenn nicht ganz Ethik?" (1997: 129, 130) Onder verwijzing
naar de definities van blijdschap en droefheid uit de Ethica (EIIIDef Aff2,3)
betoogt Finkelstein dat in Spinoza's filosofie vrijheid van hartstochten het
doel is, omdat dat de geestesgesteldheid is, die leidt naar een vreedzame
samenleving. Intellectuele volmaaktheid en de verbinding van het Godsidee met
gelukzaligheid doen conflicten verdwijnen. "Den Menschen beherrscht dann
eine grosse Lebensfreude, da dann das Leben selbst gut ist. Das ist die
Wiedergeburt des alten jüdischen Optimismus des "er sah, dass es gut
war." (Finkelstein, 1997: 129) Naast deze verwijzing naar de herhaalde
uitspraak van God na zijn scheppingsdaden in Genesis 1, refereert hij nog aan
Deuteronomium 30:19, waar God oproept om tegen de dood en voor het leven te
kiezen door Hem te beminnen. We zagen hierboven reeds dat hij de ethiek als
hoofdcriterium van de Joodse wereldbeschouwing poneert met een beroep op een
passage uit Jesaja. Zelfs als Spinoza's God inderdaad 'geheel en al ethiek' is,
dan is Finkelsteins onderbouwing dat dit de essentie van Joods geestelijk leven
is aan de magere kant en strikt genomen begeeft hij zich buiten de grenzen van
de filosofie. Het mag dan zo zijn dat Spinoza in de
hele Ethica eenmalig - bijna terloops - een keer spreekt van "God oftewel
de natuur"[23]
(EIVPref) en dat hij hiermee, als we Finkelstein moeten geloven, bewijst dat
ook de natuur in haar wetten ethisch is (Finkelstein, 1997: 130) en dat hier de
voorstelling van liefde tot mensen en tot God uit voortkomt, dat maakt niet
duidelijk dat het antwoord op de - opnieuw retorische - vraag "Ist das
nicht durchaus jüdisch?" (1997: 130) 'ja' zou moeten luiden. En ook niet
dat de idee dat deugdzaamheid omwille van zichzelf goed is typisch Joods is,
waar Finkelstein dit wel betoogt. Men zou wensen dat Finkelstein dit grondig
had onderbouwd; hij laat het daarentegen bij een enkel citaat uit de Mischna[24].
In wat verder volgt in Finkelsteins
'voordracht' beschrijft hij zeven raakpunten tussen de filosofieën van Rambam
en Spinoza. Beiden houden er een abstract Godsbegrip op na, beiden ontzeggen
God welke menselijke eigenschap dan ook, allebei vatten ze God op als eeuwige
oorzaak, ze zijn allebei rationalistisch van mening dat de werking van
gevoelens moet worden geneutraliseerd, ze getroosten zich alle twee veel moeite
de verhouding tussen filosofie en theologie aan te geven, Rambam onderscheidt
menselijk of maatschappelijk recht naast aanwijzingen met betrekking tot
geloof, inzichten aangaande God en liefde, waar Spinoza in hoofdstuk 4 van de TTP wetten van mensen van de goddelijke
wet onderscheidt en dan is er nog de onsterfelijkheid van de geest bij beiden,
zij het dat het bij Spinoza gaat om 'iets van de geest' (E5P23).
Finkelstein besluit met de opmerking
dat Spinoza en Rambam voor wat betreft hun raakpunten "vom dogmatischen
Judentum abweichen" (Finkelstein, 1997: 133). Aangaande de punten waarin
ze verschillen, "steht Spinoza den Urquellen des Judentums näher".
(1997: 133) Opnieuw blijft onderbouwing achterwege. En dan draait Finkelstein
de zaak om: "Er (Spinoza, JvdM) hat eine Ethik geschaffen, nach der eine
jüdische Identität sich in voller Kraft ausleben kann". (1997: 133)
Het
heeft er de schijn van dat Finkelsteins interesse in de hier besproken tekst
ligt in onderbouwing van zijn inhoudelijke
opvatting van wat Joods is. De stap naar een opvatting van wie 'de Joodse God'
is, is dan klein. Het is de God die zegt dat het goed was, de God die oproept
om voor het leven te kiezen. Het kan ook zijn dat hij Spinoza als 'Joods' heeft
willen verdedigen. Hoe het ook zij, hij vindt wat hij zoekt vanuit een
inhoudelijk voorverstaan van dat wat bij Nadler, Manekin en Seeskin formeel
blijft. Zij trachten te achterhalen of er een zelfde soort vragen worden
gesteld en of en hoe dat gebeurt binnen eenzelfde - de Joodse - traditie en hoe
antwoorden zich dan binnen die traditie tot elkaar verhouden. Uit onderlinge
vergelijking van interesses, gestelde vragen, geopperde antwoorden en
toegepaste argumentaties, menen zij het gemeenschappelijke - het Joodse - te
kunnen destilleren.
4. Spinoza's identiteit en het gebruik
van context
Wiep
van Bunge begint zijn artikel met de vraag wat 'Joodse filosofie' eigenlijk is.
Degenen die deze vraag proberen te beantwoorden, deelt hij onder in twee
categorieën. De eerste is die der nominalisten, die het erover eens zijn dat
'Joodse filosofie' slechts verwijst naar de verzameling geschriften van al die
filosofen die gewoonlijk als Joods worden beschouwd. (Van Bunge, 1997: 100)
Nadler behoort tot deze categorie.[25]
De tweede categorie bestaat uit idealisten dan wel essentialisten; zij neigen
ertoe Joodse inhoud in die geschriften te onderscheiden. Finkelstein kan tot
die categorie gerekend worden; we zagen immers hoe hij op zoek ging naar ethiek
als hoofdcriterium voor Joodsheid van wereldbeschouwingen en hoe hij die
identificeerde bij Spinoza. "It will be evident that even according to a
weak, nominalist understanding of 'Jewish philosophy' it is not at all clear
that Spinoza's writings belong to it." (1997:100) Dat Spinoza in de grond
Jood was, veronderstelt een sterke opvatting van 'Joodse filosofie', waar
vragen bij gesteld kunnen worden, want "before the nineteenth century,
there was no one who had such a thought". Zelfs als we de term formeel
interpreteren als "the philosophical interpretation of Jewish sources,
'sources' being understood to include both literary documents and modes of
actual life" (1997: 100) dan was Spinoza nog altijd geen Joodse filosoof.
Hij gaat in de TTP[26]
dan wel in op het lot van de Hebreeën, niemand kan verder hard maken dat
Spinoza zich wezenlijk inliet met interpretatie van Joodse bronnen of "modes
of actual life", zo schrijft Van Bunge. Krop voegt bij wat Spinoza in de TTP schrijf nog een fragment over
"alle oude Hebreeën' uit "de brief van Spinoza aan Oldenburg van rond
1 december 1675" en een toespeling op "sommige Joden" uit
EIIP7S. (Krop, 2014: 45)[27]
In de moderne Joodse filosofie van de
negentiende en twintigste eeuw werd Spinoza een belangrijke bron voor Joden die
nadachten over geschiedenis en toekomst van hun volk. Dat voegt niets toe aan
het al dan niet Joods zijn van de filosofie van Spinoza. Van Bunge ziet in al
het onderzoek naar Joodse achtergrond in het werk van Spinoza geen overtuigende
argumenten. In het hiernavolgende wordt kort overlopen wat Van Bunge hierover
schrijft.
Er
zijn geen aanwijzingen dat Spinoza aan filosofie deed vóórdat de banvloek over
hem werd uitgesproken. De tekst van de banvloek zwijgt over de inhoud van zijn
ketterij. Toch zou de ban met zijn ideeën te maken gehad kunnen hebben als hij
reeds vier jaar daarna de TTP en de KV schrijft, geeft hij blijk van een
verbluffend zelfvertrouwen. Het zijn twee dunne draadjes waaraan de
veronderstelling kan worden opgehangen dat zijn filosofische ontwikkeling al
vóór z'n ban begon. Van Bunge gaat op zoek naar bewijs in dat wat is aangevoerd
om die veronderstelling te onderbouwen. Filosofisch inhoudelijk vindt hij het
niet. "It has proved to be extremely difficult to trace [...] Jewish
sources, most notably in his mainwork, the Ethics.
[...] One could, perhaps, point to his mentioning of Crescas in the Letter on Infinity, but this seems to be
an otherwise isolated reference. One might also point to his analyses of
Maimonides in the TTP, but Spinoza's
treatment of the Jewish philosopher is, of course, severely critical, and
Spinoza's knowledge of Maimonides writings leaves much to be desired [...]. In
fact there is every reason to assume that the real target of Spinoza's
criticism of Maimonides was his friend Lodewijk Meyer, whose Philosophia Scripturae Interpres (1666)
shows a remarkable agreement with wat Spinoza holds Maimonides to argue
[...]." Spinoza's filosofie hangt daarentegen overduidelijk samen met het
denken van Descartes en Hobbes. Ook in Spinoza's levensstijl, met daarin
zogenaamd esoterische tendensen, biedt geen concrete aanknopingspunten.
Ook Nadler heeft geen adequate
historische bronnen tot zijn beschikking die ons betrouwbare informatie
verstrekken omtrent de motieven van Spinoza's ban. Zijn 'testcase'[28]
onderzoekt Spinoza's opvattingen aangaande de onsterfelijkheid van de ziel in
Joods perspectief. Nadler heeft er zelfs een heel boek over geschreven[29],
waarin hij een brede variëteit aan visies onder Joden presenteert. Maar deze
"discussion [...] hardly appears to connect with Spinoza's
philosophy". (Van Bunge, 1997: 105)[30]
In our state of ignorance there is no justification for turning Spinoza into an
essentially Jewish philosopher". (1997: 103)
Van een psycho-analyse van Spinoza's
leven en werken verwacht Van Bunge eveneens geen inzichten om betrouwbaar licht
op de zaak te werpen.
5. Conclusies
Nadler
begint zijn artikel (Nadler 1997: 64 - 80) met het aangeven van op het eerste
gezicht voldoende redenen om aan te nemen dat in de filosofie van Spinoza zijn
Joodse achtergrond geen identificeerbare rol speelt. Dat de redenen niet
voldoen, blijkt uit het gegeven dat hij toch op zoek gaat naar 'Joodsheid' in
Spinoza's filosofie en wel vanuit een nominalistische definitie (Van Bunge
1997: 100) van 'Joodse identiteit', die stelt dat er van Joods-zijn kan worden
gesproken indien er sprake is van dialoog aangaande bepaalde vragen binnen
dezelfde, Joodse, filosofische, theologische traditie ook al verschillen de
antwoorden radicaal van elkaar. Dit paper volgt Nadler niet op zijn zoektocht,
omdat zijn directe interesse een andere is dan die van dit paper: zijn er specifiek met Joods denken en/of
geloven samenhangende aspecten in de God in Spinoza's filosofie aan te wijzen?
Manekin (Manekin 2014: 36 - 58)
onderzoekt opvattingen van Spinoza in het licht van Joods-Middeleeuwse
filosofie om na te gaan in hoeverre ze verschillen dan wel overeenkomen als het
gaat om God en (vrije) wil, God en vergelding van menselijk handelen en Gods
(keuzemogelijkheden) als schepper. Inderdaad dezelfde onderwerpen, dezelfde
vragen, maar in hoeverre hun gedachten verschillen dan wel overeenkomen,
daarover bestaan meningsverschillen. Bovendien komt uit Manekins bijdrage naar
voren dat de veronderstelde Joodse filosofie uit de Middeleeuwen aan allerlei
niet-Joodse invloeden onderhevig is.
Ook Seeskin (Seeskin 2014: 108 -
127) komt in zijn artikel op het spoor van verschillen, zij het dat Spinoza en
Maimonides het er met elkaar over eens zijn dat God geen veredeld menselijk
wezen is en dat plaatst hen naar zijn zeggen in (de of een?) Joodse traditie.
Ook Seeskin beantwoordt de vraag naar het Joodse vanuit een nominalistische
definitie. Er is sprake van dezelfde Joodse traditie, zij het op twee
diametraal aan elkaar tegenstelde wijzen uitgewerkt.
Wat "Joods denken en/of
geloven" inhoudt, blijft, ook na het lezen van Nadler, Manekin en Seeskin,
op z'n zachtst gezegd onzeker. Een en ander blijkt vooralsnog sterk af te
hangen van de interpretaties van de schrijvers van boeken en artikelen over het
onderwerp. Er kan dientengevolge uit de aard der zaak geen sprake zijn van
'specifiek' met dat 'denken en/of geloven samenhangende aspecten'.
Ook een realistische of
essentialistische invulling (Van Bunge,
1997: 100) van 'Joodse identiteit' levert moeilijkheden op, die je zou kunnen
samenvatten als 'zoveel Joodse hoofden, zoveel Joodse zinnen'. Finkelstein
(Finkelstein, 1997: 119 - 133) beschrijft deze veelheid aan opvattingen, waarna
hij, vrijwel zonder onderbouwing, toch kiest voor een essentialistische
invulling van het begrip: Jodendom is niet dogmatisch, het is "een
zedelijk levensritme dat zowel beschrijving als normativiteit omvat". Dat
het overbodig is in te gaan op het problematische karakter van deze positionering,
moge duidelijk zijn. Finkelstein gaat vervolgens in Spinoza's filosofie op zoek
naar elementen van wat hij zojuist als 'Joods' heeft benoemd en hij vindt die
dan niet alleen bij Spinoza, maar, zij het in zwakkere vorm, ook bij Rambam
(Maimonides). God is ethiek. God zegt dat het goed was en God roept op om voor
het leven te kiezen, dat zou Joods zijn en dat is volgens Finkelstein allemaal
ook bij Spinoza terug te vinden.
Van Bunge (Van Bunge, 1997: 100 -
105) maakt met zowel nominalistische als realistische/essentialistische
benaderingen van de kwestie rigoreus korte metten. Vóór de negentiende eeuw
bestond het concept 'Joodse filosofie' niet eens. Er zijn hoe dan ook geen
overtuigende argumenten voor (doorwerking van) Joodse achtergrond in de filosofie
van Spinoza.
Het
lijkt een voor de hand liggende, algemene, overweging te zijn, dat iemand die
de eerste drieëntwintig jaren van zijn leven in een bepaalde omgeving heeft
geleefd daar invloed van (zou) moet(en) ondervinden. Van Bunge is echter ook wat
betreft "psycho-analyse" resoluut afwijzend. Voorzover het beperkte
onderzoek van dit paper uitwijst, zijn er inderdaad geen ondubbelzinnige,
duidelijk aanwijsbare en als zodanig identificeerbare gronden voor de aanname
dat Spinoza zijn filosofie, waarvan zijn God deel uitmaakt, niet had kunnen
ontwikkelen als hij niet Joods was geweest. 'Joodse identiteit', 'Joodsheid',
'Joodse achtergrond', 'Joods denken en/of geloven', het zijn zelf
problematische termen. Het antwoord op de hoofdvraag van dit paper moet dan ook
zijn dat er dan wel aanleiding kan zijn tot vermoedens van Joodse aspecten in
de God in Spinoza's filosofie, maar dat men die vooronderstelling bij zichzelf
en anderen blijvend dient te problematiseren.
Bibliografie
Finkelstein, Leo
1997 "Jüdische
Elemente in Spinozas Philosophie (Übersetzt, eingeleitet und mit
Anmerkungen
versehen von Kay Schweigman-Greve)", in: Nadler, Steven - Walther,
Manfred
- Yakira, Elhanan (Eds.), Studia
Spinozana. Volume 13 (1997). Central Theme:
Spinoza and Jewish Identity, Würzburg: Verlag Köningshausen & Neumann GMBH,
2003,
336 p, p. 119 - 133.
Krop, Henri
2014 Spinoza. Een paradoxale icoon van Nederland,
Amsterdam: Prometheus.Bert Bakker,
822
p.
Manekin, A. Charles
2014
"Spinoza and the determinist tradition in medieval Jewish
philosophy", in: Nadler,
Steven
(ed.), Spinoza and Medieval Jewish
Philosophy, Cambridge: University Press, 239
p.
Nadler, Steven
1997 "Spinoza
as a Jewish Philosopher. A Testcase", in: Nadler, Steven - Walther,
Manfred
-
Yakira, Elhanan (Eds.), Studia Spinozana.
Volume 13 (1997). Central Theme: Spinoza
and Jewish Identity, Würzburg: Verlag Köningshausen & Neumann GMBH, 2003, 336
p,
p. 64 - 80.
2008 De ketterij van Spinoza. Onsterfelijkheid in
het Joodse denken, vertaald door Frans van
Zetten, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 320 p. (oorspronkelijke uitgave:
Spinoza’s Heresy. Immortality and the Jewish Mind, New York: Oxford
University Press, 2001).
2014 “Introduction”,
in: Nadler, Steven (ed.), Spinoza and Medieval
Jewish Philosophy,
Cambridge:
University Press, 239 p.
Seeskin, Kenneth
2014
"Monotheism at bay: the Gods of Maimonides and Spinoza", in: Nadler,
Steven (ed.),
Spinoza and Medieval Jewish Philosophy,
Cambridge: University Press, 239 p, p. 108 - 127.
Spinoza
2015 Theologisch-politiek traktaat, uit het Latijn vertaald, ingeleid en
van verklarende aantekeningen voorzien door F. Akkerman, Amsterdam:
Wereldbibliotheek, 2015, zesde druk (eerste druk 1997), 548 p. (oorspronkelijk
uitgave: Tractatus theologico-politicus,
Hamburg: Heinrich Künrath, 1670).
1979 Ethica, vertaling Corinna Vermeulen, redactie & annotatie Han
van Ruler & Corinna Vermeulen, nawoord Han van Ruler - Leen Spruit,
Amsterdam: Boom, MMXII, 317 p.
Nawoord
De vraag van dit paper is in mij opgekomen
toen ik de bewogen toespraken van voor- en tegenstanders van het opheffen van
de banvloek over Spinoza bekeek[31].
Het was met name iets wat ik als 'ruimte ondanks een eeuwenoude religieuze
praktijk' bespeurde over de breedte van de inhoudelijk sterk van elkaar
verschillende Joodse bijdragen. Het waren uitspraken en redeneringen zoals die
van de jonge vrouw op wiens verzoek het symposium werd gehouden, Ronit Palache.
Ze vroeg om opheffing van de ban in symbolische betekenis. "In the same symbolic
way I enter the synagoge every year with my head full of heretical thoughts,
humming prayers I do not believe in. The Jewish tradition means a lot to me.
Therefore I ask myself how can I pay tribute to this love of judaism and true
freedom? How can I keep one and be the other?" Of de door het publiek met
gelach beantwoorde opmerking van Pinchas Toledo: "If freedom of speech
means to study the views of Spinoza, everyone of us is already free to do so,
as his books are freely available, indeed we sell them in our winkel - our shop
in the 'snocha'(?)". En het meest raakte ik onder de indruk van de
redenaarskunstenaar rabbi dr. Nathan Lopes Cardozo, met name van zijn opmerking
dat hij een essay had geschreven over de vraag of de Ethica wellicht op de Sinaï
aan Mozes gegeven had moeten worden.
In
mij vatte de gedachte post dat Spinoza misschien wel beter begrepen kan worden
in het licht van de Talmudische traditie, waarvan hij volgens Steven Nadler
kennis gehad moest hebben, want hij "most likely continued his adult studies in the Keter Torah
yeshiva run by the congregation's chief rabbi, the Ashkenazic import Saul Levi
Mortera (Nadler, 2014: 3, 4), waarover Lopes Cardoso dan weer zei: "Spinoza seems from his writings that
he has no knowledge, whatsoever, of the Talmud. He had no knowledge of the
Midrashic work, because he already had left the school, the Talmud Torah, in
earlier days, when he had to help in his father's business."[32]
Hoe zat het nou? Ik wilde ernaar op
zoek vanuit een inmiddels sterke, door overwegingen van psycho-analytische aard
ingegeven, vooronderstelling dat de God van Spinoza inderdaad beïnvloed zou
moeten zijn door zijn Joodse achtergrond. Door mij streng te houden aan de
methode die ik in de inleiding aangeef, ben ik min of meer 'ontnuchterd', wat
ik, naar ik aanneem, niet verder hoef toe te lichten dan door te verwijzen naar
de conclusies in paragraaf 5.
Natuurlijk
kan het interessant zijn om een onderzoek te doen naar de perceptie van Spinoza
in Joodse kringen. In feite heb ik er inmiddels het een en ander over gelezen.
Vanuit de tijd die voor Spinoza de toekomst was, ontstaat er een ander
perspectief, te weten het perspectief dat zichtbaar wordt in een
omdraaiing van zaken, zoals Finkelstein
deed. Pleitbezorgers voor of tegen opheffing van de ban benaderen de
geschiedenis onontkoombaar binnen het frame van wat er op het spel staat vanuit
het belang dat ze in hun pleidooien verdedigen.
Het
schrijven van dit paper heeft op mij een vormende uitwerking, die ik graag
karakteriseer met behulp van een quote uit de lezing van Susan James[33]
waarin ze ingaat op bezwaren van wat zij noemt 'teleologische interpretatie':
"Sliding from agreeing with some aspects of his[34]
position to implying to what makes his philosophy significant is the fact that
it helps to produce our outlook". Deze manier van doen geeft ons "a
kind of satisfaction which is very hard for us to completely forgo". Het
is goed om mij daarvan blijvend bewust te zijn.
[5] De titels van de paragrafen zijn door schrijver dezes
in het Nederlands vertaalde titels van de in de overeenkomstige paragrafen
besproken teksten.
[7] Graag verwijs ik voor details naar de tekst van Manekin
zelf. Hij vergelijkt in zijn laatste paragraaf Spinoza's filosofie rechtstreeks
met die van Crescas, zonder via Crescas naar vroegere Joodse denkers te
verwijzen, die wel 'doorklinken' in Crescas' filosofie.
[13] Manekin verwijst hier naar verwantschap van Spinoza's
God met Maimonides' ontkenning van een persoonlijke God. Aan God kunnen geen
emoties worden toegeschreven (EVp17).
[14] Manekin noemt het niet, maar over straf schrijft
Spinoza ook (TTP, p. 160 [52]): "Tenslotte zien wij dat de hoogste
beloning van de goddelijke wet de wet zelf is, namelijk God te kennen vanuit
ware vrijheid en met een oprecht en vrij gemoed lief te hebben; dat straf
daarentegen is het derven van deze dingen en de knechtschap van het vlees, met
andere woorden een onstandvastig en wankel gemoed". En over beloning
schrijft hij dat "[...] diegenen van de ware inschatting van de deugd
afdwalen die verwachten voor de deugd en de beste daden door God met de hoogste
beloningen te worden onderscheiden, als voor de hoogste graad van
dienstbaarheid - alsof de deugd zelf en de dienstbaarheid aan God niet het
geluk zelf is, de hoogste vrijheid"(EIIP49S[IV.][A.]).
[16] Tussen '[]' is de paginering weergegeven van Theological
Political Treatise,
Translated by Samuel Shirley, Introductioan and Annotation by Seymour Feldman,
Indianapolis/ Cambridge: Hackett Publishing Company, Inc, 2001, 254 p.
[18] Zoals bij Thomas van Aquino. Om posities in
Maimonides' filosofie te verduidelijken, haalt Seeskin tot twee keer toe
formuleringen aangaande de besproken positie van Thomas aan.
[21] Akroniem = Rabbi Mosche Maimon = Maimonides
(referentie overgenomen uit Finkelstein, 1997: 125).
1.
Het ijdele streven naar materieel bezit.
2.
Het streven naar lichamelijke volmaaktheid.
3.
Morele volmaaktheid, waarin het om de medemens en de samenleving gaat.
4.
De intellectuele volmaaktheid, waardoor de mens zich helemaal alleen,
zonder hulp van medemensen, geestelijk kan verwerkelijken, kan nadenken en zich
bezighouden met het absolute. Dit hoogste en laatste doel van de mens is er
helemaal voor het individu zelf. (1997: 126)
[24] Ben Asai, 2 Jh. u. Z., Zeitgenosse von Kaiser Hadrian
und Rabbi Akiba, lebte in Tiberias [das Zitat stimmt aus Avot 4:2
("Vater", Teil der Mischna)]. Nach Encyclopaedia Judaica, Ben Azzai, Simeon', BD. 4, Jerusalem: Keter,
1972: Sp 472. Deze referentie heb ik overgenomen van Finkelstein, 1997: 130.
Het door hem gebruikte citaat luidt: "Der Lohn einer guten Tat (Mizvah)
ist die gute Tat und der Lohn der Übertretung - Übertretung".
[27] Het
gaat in de hier beoogde passage over veronderstelde invloed vanuit het
kabbalisme. Krop wijst deze
veronderstelling met zoveel woorden van de hand.
[30] Als
het om aantoonbaarheid van (intellectuele) context gaat, dan ziet Van Bunge in
de Nederlandse, of beter gezegd, de Hollandse, steviger aanknopingspunten.
Daarover gaat het tweede deel van zijn artikel. Die interesse valt buiten de
vraagstelling van dit paper en blijft hier verder onbesproken.
[31] Crescas-symposium ‘De casus Spinoza’ in de Rode Hoed te Amsterdam, 06-12-2015, http://www.crescas.nl/video/baz/de-casus-spinoza-sprekers-en-rondetafel-
[32] Lopes Cardozo, Nathan, “For God’s Sake, Lift the Ban on Spinoza”, toespraak tijdens
symposium De Casus Spinoza, Rode Hoed
te Amsterdam, 06.09.2015.
[33] James, Susan, "Why should we read Spinoza?" Lecture in the London Lecture
Series, 2014-2015, the History of Philosophy, The Royal Institute of
Philosophy, 07.11.2014.
[5] De titels van de paragrafen zijn door schrijver dezes
in het Nederlands vertaalde titels van de in de overeenkomstige paragrafen
besproken teksten.
[7] Graag verwijs ik voor details naar de tekst van Manekin
zelf. Hij vergelijkt in zijn laatste paragraaf Spinoza's filosofie rechtstreeks
met die van Crescas, zonder via Crescas naar vroegere Joodse denkers te
verwijzen, die wel 'doorklinken' in Crescas' filosofie.
[13] Manekin verwijst hier naar verwantschap van Spinoza's
God met Maimonides' ontkenning van een persoonlijke God. Aan God kunnen geen
emoties worden toegeschreven (EVp17).
[14] Manekin noemt het niet, maar over straf schrijft
Spinoza ook (TTP, p. 160 [52]): "Tenslotte zien wij dat de hoogste
beloning van de goddelijke wet de wet zelf is, namelijk God te kennen vanuit
ware vrijheid en met een oprecht en vrij gemoed lief te hebben; dat straf
daarentegen is het derven van deze dingen en de knechtschap van het vlees, met
andere woorden een onstandvastig en wankel gemoed". En over beloning
schrijft hij dat "[...] diegenen van de ware inschatting van de deugd
afdwalen die verwachten voor de deugd en de beste daden door God met de hoogste
beloningen te worden onderscheiden, als voor de hoogste graad van
dienstbaarheid - alsof de deugd zelf en de dienstbaarheid aan God niet het
geluk zelf is, de hoogste vrijheid"(EIIP49S[IV.][A.]).
[16] Tussen '[]' is de paginering weergegeven van Theological
Political Treatise,
Translated by Samuel Shirley, Introductioan and Annotation by Seymour Feldman,
Indianapolis/ Cambridge: Hackett Publishing Company, Inc, 2001, 254 p.
[18] Zoals bij Thomas van Aquino. Om posities in
Maimonides' filosofie te verduidelijken, haalt Seeskin tot twee keer toe
formuleringen aangaande de besproken positie van Thomas aan.
[21] Akroniem = Rabbi Mosche Maimon = Maimonides
(referentie overgenomen uit Finkelstein, 1997: 125).
1.
Het ijdele streven naar materieel bezit.
2.
Het streven naar lichamelijke volmaaktheid.
3.
Morele volmaaktheid, waarin het om de medemens en de samenleving gaat.
4.
De intellectuele volmaaktheid, waardoor de mens zich helemaal alleen,
zonder hulp van medemensen, geestelijk kan verwerkelijken, kan nadenken en zich
bezighouden met het absolute. Dit hoogste en laatste doel van de mens is er
helemaal voor het individu zelf. (1997: 126)
[24] Ben Asai, 2 Jh. u. Z., Zeitgenosse von Kaiser Hadrian
und Rabbi Akiba, lebte in Tiberias [das Zitat stimmt aus Avot 4:2
("Vater", Teil der Mischna)]. Nach Encyclopaedia Judaica, Ben Azzai, Simeon', BD. 4, Jerusalem: Keter,
1972: Sp 472. Deze referentie heb ik overgenomen van Finkelstein, 1997: 130.
Het door hem gebruikte citaat luidt: "Der Lohn einer guten Tat (Mizvah)
ist die gute Tat und der Lohn der Übertretung - Übertretung".
[27] Het
gaat in de hier beoogde passage over veronderstelde invloed vanuit het
kabbalisme. Krop wijst deze
veronderstelling met zoveel woorden van de hand.
[30] Als
het om aantoonbaarheid van (intellectuele) context gaat, dan ziet Van Bunge in
de Nederlandse, of beter gezegd, de Hollandse, steviger aanknopingspunten.
Daarover gaat het tweede deel van zijn artikel. Die interesse valt buiten de
vraagstelling van dit paper en blijft hier verder onbesproken.
[31] Crescas-symposium ‘De casus Spinoza’ in de Rode Hoed te Amsterdam, 06-12-2015, http://www.crescas.nl/video/baz/de-casus-spinoza-sprekers-en-rondetafel-
[32] Lopes Cardozo, Nathan, “For God’s Sake, Lift the Ban on Spinoza”, toespraak tijdens
symposium De Casus Spinoza, Rode Hoed
te Amsterdam, 06.09.2015.
[33] James, Susan, "Why should we read Spinoza?" Lecture in the London Lecture
Series, 2014-2015, the History of Philosophy, The Royal Institute of
Philosophy, 07.11.2014.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten