maandag 7 december 2015

Gelukkig zonder waarneembare oorzaak

Ik tref het niet, want ik ben gelukkig. Dat mag vreemd op u overkomen, het is niet vreemder dan te beweren dat materie niet bestaat, omdat die niet waarneembaar is, toch? Niet ik, maar de radicale empirist George Berkeley (1685-1753) heeft dit bedacht en de aanleiding kwam niet van dwazen. Sir Isaac Newton, bijvoorbeeld, vatte materie op als niet waarneembare oorzaak van onze ideeën. De wereld zou bestaan uit atomen die bewegen in een oneindig lege ruimte. Dat was geen nieuwe gedachte. In Plato’s dialoog Theaitetos vertelt Socrates dat Protagoras had beweerd dat de mens de maat is van alle dingen. Daar zou Protagoras mee bedoeld hebben dat de dingen voor mij zijn zoals ze zich elk afzonderlijk aan mij voordoen, voor u zoals ze zich aan u voordoen, aangezien u en ik mensen zijn. Wanneer iemand iets groot of zwaar noemt, kan het ook als klein of licht ervaren worden, enzovoorts. Uit de verplaatsing, de beweging, de onderlinge vermenging, wordt alles wat in onze woorden is. Tweeduizend jaar na Socrates dachten de geleerden dat de materie zelf geen andere eigenschappen heeft dan vorm, massa en beweging. De materie, opgevat als deeltjes, zou geen waarneembare eigenschappen hebben, dus heet en koud, zoet en bitter en ook kleur, het is allemaal schijn. Robert Boyle schreef in 1666 dat deeltjes de zintuigen treffen en bewegingen veroorzaken die op de hersenen worden overgebracht. De geest wordt geprikkeld door verschillende bewegingen van de interne delen van de hersenen, hetgeen leidt tot verschillende waarnemingen waaraan mensen de namen hitte, koude of een andere eigenschap hebben gegeven. Berkeley schreef dat hij zekerder was van het bestaan van waarneembare materiële lichamen dan u of welke filosoof dan ook beweert te zijn, maar, vervolgde hij, als materie moet worden beschouwd als iets onwaarneembaars, dan is de materie een onbegrijpelijk iets.

De maat van de dingen in mijn eigen leven is een roze bril. Tijdens de lunchpauze zeg ik tegen collega’s dat het toch zulk lekker weer is. Ik maak er geen vrienden mee. ‘Voor het weekend geven ze weer regen op’, simt iemand. ‘Jammer dat we moeten werken met dat mooie weer’, jeremieert een ander. Ik ervaar de wereld en dan vooral mijn bestaan erin als reden tot dankbaarheid jegens niemand in het bijzonder. Lastig om vol te houden in een vrij, welvarend, veilig land, waar zowat een miljoen mensen antidepressiva gebruiken, vijf mensen per dag zichzelf het leven benemen en politieke versplintering het gevolg is van gemor en ontevredenheid onder het electoraat. Volgens Aristoteles moet ik, om mij in het leven wel te bevinden, veel en goede vrienden hebben, succesvol zijn en worden geëerd. Met mijn blije levensinstelling gaat dat niet snel wat worden. Word ik dan misschien van andere dingen gelukkig? Aristoteles noemt veel kinderen, rijkdom, gezegende ouderdom, schoonheid, lichaamskracht, postuur en potentieel voor wedkampen. Al bij al zie ik geen waarneembare oorzaken van mijn geluk. En toch heb ik het idee dat ik gelukkig ben.

Geen opmerkingen: