maandag 7 december 2015

Solidariteit of objectiviteit?

Referentie: Rorty, Richard, “Solidariteit of objectiviteit”, in: Rorty , Richard,  Drie filosofische essays, Inleiding en vertaling H.J. Pott, L van der Sluijs en R. de Wilde, Amsterdam: Boom Meppel, 1990)

Plaatskenmerk: Eigen digitale bibliotheek Jan van der Mooren

Commentaar: Zie mijn blog bericht "Gemeenschap"

De lezer van deze samenvatting dient zich ervan bewust te zijn dat het origineel gelezen moet worden om de gedachte van Rorty te vernemen zoals hij hem heeft verwoord. Ik heb geprobeerd samen te vatten waar het in het essay van Rorty om gaat. Samenvatten blijft, zoals trouwens ook met vertalingen het geval is, een kwestie van interpreteren.

De reden waarom ik de moeite heb genomen deze samenvatting te maken en te publiceren, is dat ik van mening ben dat de moraal van Rorty’s essay intellectueel en sociaal gezien belangrijk is. Het doel (van publicatie) van deze samenvatting is bij te dragen aan de verspreiding ervan. Ik dring erop aan dat mensen het essay van Rorty zelf zullen lezen.

Summary in Dutch:

- - - -


Nadenken en zin geven aan je leven kun je op twee manieren in een ruimere context plaatsen.

Ten eerste kun je vertellen van je bijdrage aan een gemeenschap. Dat kan de concrete historische gemeenschap zijn, waarin je leeft. Het kan ook een gemeenschap zijn die in tijd en ruimte ver weg ligt, zoals bijvoorbeeld een forum, of misschien voel je je verbonden met een denkbeeldige gemeenschap, bestaande uit een handjevol helden en heldinnen uit bijvoorbeeld de geschiedenis of de literatuur. Verhalen van dit type staan voor Rorty model voor verlangen naar solidariteit. Je stelt in dat geval geen belang in een relatie met iets van buiten de gemeenschap.

Ten tweede kun je jezelf beschrijven als iemand die in directe relatie staat tot een niet-menselijke werkelijkheid. Deze relatie is in zoverre direct dat ze geen afgeleide is van een meer omvattend verband tussen die niet-menselijke werkelijkheid en een groep. Verhalen van dit type staan voor Rorty voor het verlangen naar objectiviteit. Je neemt in dit geval afstand van de mensen in je omgeving door je te verbinden met iets dat beschreven kan worden zonder enige verwijzing naar wat voor menselijke wezens dan ook.

Het verlangen naar objectiviteit
Het duidelijkste voorbeeld van het tweede type is de traditie in de westerse cultuur die zich richt op de idee van De Waarheid. Het begint bij de Grieken. De Waarheid wordt gezocht zonder bijbedoelingen. Er was een groeiend besef van verscheidenheid aan culturen en tegen die achtergrond opkomend scepticisme aangaande de mogelijkheid om een universeel geldige waarheid vast te stellen. Overwinning op scepticisme was mogelijk met Plato’s stelling dat de mensheid een gemeenschappelijk doel heeft, een doel dat besloten ligt in het wezen van de mens. Je moet je niet laten leiden door opinies van de gemeenschap, maar op zoek gaan naar het wezen der dingen. Sinds Plato wordt een dergelijke – ‘objectieve’ - houding gegarandeerd door rationaliteit en sinds de Verlichting door wetenschappelijkheid. Tegenwoordig is het zo dat alle academische disciplines gemodelleerd dienen te worden naar de werkwijze van de natuurwetenschappen.

Realisten
Ook in het liberale sociale denken staat sindsdien de gedachte centraal dat sociale opbouw gebaseerd moet zijn op objectieve kennis van de menselijke natuur als zodanig. Men droomt van een ultieme menselijke gemeenschap. Het onderscheid tussen het natuurlijke en sociale dient te worden overwonnen. Wetenschappelijk onderzoek naar de mens moet gericht zijn op het begrijpen van ‘onderliggende structuren’, ‘cultureel invariante factoren’ of ‘biologisch gedetermineerde patronen’. Er moet worden gewerkt met een rationele kentheorie, dat wil zeggen met rechtvaardigingsprocedures die ons leiden naar waarheid in termen van overeenstemming met de werkelijkheid. Representanten van deze denkwijze noemt Rorty ‘realisten’.

Pragmatisten
Pragmatisten houden zich niet bezig met De Waarheid. Wie vanuit pragmatisch gezichtspunt opmerkt dat alles waar we redelijkerwijze in geloven nog niet waar hoeft te zijn, zegt dat er morgen best iemand met een beter idee kan komen. Omdat er zich altijd nieuw bewijsmateriaal, een nieuw stel hypothesen of een heel nieuw vocabulaire kan aandienen, blijft er ook altijd ruimte voor een nog beterere opvatting. Voor pragmatisten is het streven naar objectiviteit het streven naar zoveel mogelijk intersubjectieve overeenstemming, naar een zo breed mogelijk toepassingsgebied voor het woordje ‘wij’. ‘Kennis’ is dat waarover relatief eenvoudig overeenstemming te bereiken is; ‘opinie’ heeft betrekking op onderwerpen waarover overeenstemming relatief moeilijk tot stand komt.

Relativisme?
Van pragmatisten wordt vaak gezegd dat ze relativistisch zijn. Met die aanduiding kunnen drie verschillende betekenissen worden bedoeld. Ten eerste de opvatting dat men iedere overtuiging voor even goed houdt als elke andere. Ten tweede dat ‘waar’ een begrip is waarvan men meent dat het net zoveel betekenissen heeft als er rechtvaardigingsprocedures zijn. Ten derde verstaat men onder relativisme de opvatting, dat er buiten de beschrijving van bekende rechtvaardigingsprincipes om, die een bepaalde maatschappij – de onze – in een of ander onderzoeksgebied gebruikt, over waarheid en rationaliteit niets gezegd kan worden. De pragmatist onderschrijft deze derde opvatting. Hij denkt dat zijn opvattingen beter zijn dan die van de realist, maar niet dat die met de natuur der dingen overeenstemmen. Hij vindt dat juist de flexibiliteit van het woord ‘waar’ – het feit dat dit woord niet meer dan een aanbeveling uitdrukt – de eenduidigheid ervan garandeert. De term ‘waar’ betekent volgens zijn uitleg in alle culturen hetzelfde, net als andere flexibele termen zoals ‘hier’, ‘daar’, ‘goed’, ‘slecht’, ‘jij’ en ‘ik’ ook in alle culturen hetzelfde betekenen. Deze overeenkomstige betekenis is natuurlijk altijd verenigbaar met een veelvoud aan toeschrijvingsprocedures voor zulke termen. De pragmatist acht zich derhalve vrij om op dezelfde manier als realisten de term ‘waar’ als algemene aanbevelingsterm te hanteren – en speciaal om er zijn eigen opvattingen mee aan te bevelen.

Kennisleer versus ethiek
De pragmatist ziet zich niet als relativist, want hij houdt er geen positieve theorie op na die stelt dat iets relatief is ten opzichte van iets anders. Hij ziet alleen geen onderscheid tussen kennis en opinie als onderscheid tussen waarheid als overeenstemming met de werkelijkheid en waarheid als aanbeveling voor voldoende gerechtvaardigde overtuigingen. De realist noemt dit relativistisch, omdat hij niet bevatten kan dat er mensen zijn die in alle ernst willen bestrijden dat de waarheid een innerlijk wezen bezit. Terwijl de pragmatist dus vindt dat we niets over de waarheid kunnen zeggen behalve dat ieder van ons precies die opvattingen als waar zal aanbevelen waarvan hij of zij het goed vindt om erin te geloven, is de realist geneigd dit standpunt op te vatten als de zoveelste positieve theorie die zegt dat waarheid simpelweg identiek is met de toevallige opinies van een bepaald individu of een bepaalde groep. Natuurlijk zou zo’n theorie zichzelf tegenspreken. Maar de pragmatist beschikt helemaal niet over een waarheidstheorie, laat staan over een relativistische. Als voorstander van solidariteit waardeert hij coöperatief menselijk onderzoek. Deze waardering heeft bij hem slechts een ethische achtergrond; ze berust niet op een fundament uit de kennisleer of metafysica.
De vraag of waarheid en rationaliteit een innerlijk wezen bezitten – of wij er ten aanzien van deze thema’s een positieve theorie op na moeten houden – valt samen met de vraag of een beschrijving dient te cirkelen rond onze verhouding tot de menselijke natuur of rond de band met een specifieke groep mensen, met andere woorden: of wij objectiviteit of solidariteit moet nastreven. Er valt nauwelijks in te zien hoe wij tot een keuze tussen deze twee alternatieven kunnen komen door ons te verdiepen in het wezen van de kennis, de mens of de natuur. Sterker nog, de suggestie om het keuzeprobleem langs deze weg op te lossen, betekent dat men eigenlijk al gekozen heeft voor de positie van de realist. Want zo’n aanpak veronderstelt dat kennis, mens en natuur inderdaad een innerlijk wezen bezitten dat voor het onderhavige probleem relevant is. Voor de pragmatist, echter , is ‘kennis’, net zoals ‘waarheid’, niet meer dan een compliment aan het adres van overtuigingen die we zo aannemelijk vinden, dat er op dit moment geen nadere rechtvaardiging voor nodig is. Een onderzoek naar het wezen van de kennis kan in de ogen van de pragmatist niet meer opleveren dan een sociaal historisch verslag naar de manieren waarop allerlei mensen hebben getracht overeenstemming te bereiken over wat zij geloven moesten.

Putnam
Hierna gaat Rorty de discussie aan met Hillary Putnam, collega filosoof van hem. Ik ga niets van de discussie weergeven. Wel selecteer ik een aantal zinnen en alinea’s die het standpunt van Rorty zelf verwoorden en die te lezen en begrijpen zijn zonder de context van de discussie.

‘Filosoferen’ is datgene waartoe een cultuur in staat is zodra ze zichzelf niet meer definieert in termen van expliciete regels, zodra ze over voldoende rust en beschaving beschikt om te kunnen vertrouwen op onuitgesproken praktische kennis, zodra tucht is vervangen door phronesis en zodra ze in plaats van vreemdelingen te onderwerpen, met hen in gesprek treedt.

Onderzoek is niet het toepassen van criteria op geïsoleerde gevallen, maar het voortdurend opnieuw ordenen van een bestaand netwerk van overtuigingen. [...] In dat geval betekent de uitspraak dat we op eigen kompas moeten varen en ons etnocentrisch moeten opstellen, dat wij overtuigingen uit een andere cultuur moeten toetsen door te onderzoeken of ze in het netwerk van onze eigen overtuigingen ingevlochten kunnen worden. Deze holistische kennisopvatting impliceert dat culturen niet volgens het model van geometrische systemen uitgelegd kunnen worden. Geometrische systemen zijn immers onderling onverenigbaar omdat zij een axiomatische structuur bezitten en hun axioma’s onderling tegenstrijdig zijn; dat is met opzet zo gedaan. Culturen zijn niet op die manier ontworpen, laat staan dat ze een axiomatische structuur zouden hebben. De uitspraak dat een cultuur geïnstitutionaliseerde normen bezit, houdt in dat kennis niet gescheiden kan worden van macht – dat wie op een bepaald moment op een bepaalde plaats niet in bepaalde dingen gelooft op onaangename gevolgen kan rekenen.

Het onderscheid tussen verschillende culturen is wezenlijk niet anders dan dat tussen aanhangers van verschillende theorieën binnen eenzelfde cultuur.

Het probleem waarom het steeds gaat, is dat maar moeilijk verklaarbaar is waarom anderen het niet met ons eens zijn en dat het niet meevalt onze overtuigingen op zo’n manier bij te stellen, dat we het gegeven verschil van mening kunnen accepteren, terwijl we toch blijven vasthouden aan al onze andere denkbeelden.

Rorty citeert Putnam en is het volkomen met hem eens:
“Wij kunnen alleen dan hopen bij een rationelere opvatting van rationaliteit of een betere opvatting van ethiek uit te komen, wanneer we onze eigen traditie als vertrekpunt nemen (waarin wat rationaliteit betreft de echo’s van de Griekse agora, van Newton, enzovoort, nog naklinken, en wat de ethiek betreft die van de Heilige Schrift, de filosofen, de democratische revoluties, enzovoort). We worden (...) uitgenodigd deel te nemen aan een dialoog die werkelijk menselijk is.”

Sciëntisme
De term ‘sciëntisme’ is in het stuk van Rorty al enkele malen gevallen. Putnam gebruikt de term ook en veroordeelt het. Sciëntisme moet worden begrepen als ‘de opvatting dat rationaliteit op het toepassen van criteria berust’. De wortels van deze opvatting liggen in het streven naar objectiviteit en de hoop op ‘menselijke ontplooiing’ (Putnam). Het is in wezen transhistorisch van aard. Wetenschappelijk onderzoek – en menselijke activiteit in het algemeen – is daarentegen niet iets dat tendeert naar eenwording, maar naar variatie. Zolang we dit niet inzien, komen we niet los van motieven die ooit tot het scheppen van de goden hebben geleid (Feyerabend).

Vooruitgang als creativiteit
Als het ons ooit mocht lukken om uitsluitend door verlangen naar solidariteit te worden geleid en het verlangen naar objectiviteit volledig te negeren, zouden we de menselijke vooruitgang niet meer zien als een reis naar een van te voren voor de mensheid in gereedheid gebracht oord, maar als een mogelijkheid om steeds interessantere dingen te doen en steeds interessantere personen te worden. Ons zelfbeeld zou zich uitdrukken in beelden die te maken hebben met creëren in plaats van met ontdekken, niet met de uitdrukkingen waarmee de Grieken hun wiskundigen prezen, maar in die waarmee de romantici hun dichters lof toezwaaiden.

Democratie
Wat is waarheid? Wat is kennis? Het zijn vragen die we moeten vervangen door de vraag hoe het zelfbeeld van onze samenleving eruit zou moeten zien. Een transcultureel menselijk vermogen om overeen te stemmen met de werkelijkheid bestaat niet. We hebben gewoonten ontwikkeld om ons leven in te richten naar expliciete maatstaven en sinds de Verlichting beroepen we ons daarbij op de Rede. Welnu, kunnen deze zelfde gewoonten uit het intellectuele, sociale en politieke leven ook allemaal gerechtvaardigd worden met behulp van een pragmatisch waarheidsconcept en een rationaliteitsopvatting die rationaliteit typeert als criteriumloos voortploeteren?
              Het antwoord op deze vraag is nee, of je komt in cirkelredeneringen terecht. Maar welke pragmatische rechtvaardiging van de gewoonten van tolerantie, vrij onderzoek en het streven naar waarachtige communicatie is er dan wel?
              De enige rechtvaardiging van dit pragmatisme is een vergelijking tussen samenlevingen die deze gewoonten wel kennen en samenlevingen waarin ze niet voorkomen – een vergelijking die uitmondt in de suggestie dat wie beide samenlevingsvormen aan den lijve heeft ervaren, nooit voor de tweede zou kiezen. Het gaat niet om een criterium, maar om weloverwogen praktische voordelen. Misschien is het inderdaad zo dat de democratie de minst slechte regeringsvorm is en het is ook zo dat we dit rechtvaardigen met behulp van het vocabulaire dat uit onze eigen – democratische – samenleving afkomstig is. Maar de lof voor ons samenlevingsmodel moet toch ergens in worden uitgedrukt en de termen waarin primitieve, theocratische of totalitaire samenlevingen hun lofprijzingen vervatten, leveren ons niet het gewenste resultaat. Daarom erkent de pragmatist dat hij het zal moeten stellen zonder ahistorisch standpunt wanneer hij de gewoonten aanbeveelt van de moderne democratieën die hij wil prijzen.

Etnocentrisme
Wij pragmatisten zijn etnocentrisch. In de praktijk dienen we onze eigen groep voor te trekken. Wij moeten er geen misverstand over laten bestaan dat het feit dat niets boven kritiek verheven is, niet betekent dat wij verplicht zijn alles maar te rechtvaardigen. We moeten accepteren dat ons enige standpunt is waar we nu staan, wat impliceert dat er heel veel opvattingen bestaan die wij onmogelijk serieus kunnen nemen. Wij zijn bijvoorbeeld niet als de revolutionair die zegt dat er van de planken van onze boot geen zeewaardig schip is te maken en dat we daarom maar overboord moeten springen. Ook al kunnen we begrip opbrengen voor een dergelijke instelling, we kunnen haar niet gebruiken als richtlijn van ons handelen, ze is voor ons geen realistische optie. Het is wel een realistische optie voor mensen die liever bekeerd dan overtuigd willen worden. Maar daartoe zijn wij consensuszoekende pragmatisten niet in staat. Onze gemeenschap – de gemeenschap van democratisch gezinden in het seculiere Westen – wil iedere verandering van mening achteraf kunnen verantwoorden. Wij willen onszelf bij wijze van spreken tegenover ons vroegere ik kunnen rechtvaardigen. Deze voorkeur is ons niet aangeboren; het is alleen maar de manier waarop wij nu leven.

Verantwoording
Etnocentrisme verdeelt de mensheid in degenen tegenover wie men verantwoording wenst af te leggen en de rest. Realisten die in gesprek zijn en blijven met hen die zij relativisme verwijten, staan in de etnocentrische verdeling van de mensheid aan de kant van degenen die aan het debat deelnemen. Zij nemen in die betekenis een etnocentrische houding aan. Wij pragmatisten, op onze beurt, hebben ook iets gemeen met realisten, namelijk de hoop dat onze manier van leven uiteindelijk de algemene en gemeenschappelijke, menselijke manier van leven zal zijn.

Troost
Onze pragmatische voorstelling van zaken neemt twee soorten van troost weg, troost waaraan wij in onze intellectuele traditie gewend zijn geraakt.
              De eerste troost ligt in de gedachte dat ons deel uitmaken van een specifieke biologische soort, de mens, bepaalde ‘rechten’ met zich meebrengt; een idee dat Rorty onzinnig lijkt, tenzij onze biologische gemeenschappelijkheden zouden samengaan met het bezit van iets niet-biologisch dat onze soort verbindt met een niet-menselijke werkelijkheid en ons zo een hoger moreel aanzien verschaft. Deze voorstelling van biologisch overgedragen rechten is zo diep verankerd in het politieke discours van de westerse democratie, dat wij bij de geringste suggestie dat de ‘menselijke natuur’ een ethisch nutteloos begrip is, danig overstuur raken.
              De tweede troost wordt ingegeven door de gedachte dat onze cultuur niet definitief kan uitsterven. De idee van een gemeenschappelijke menselijke natuur die is afgestemd op overeenstemming met de werkelijkheid zelf, geeft aanleiding tot de troostrijke gedachte dat, zelfs wanneer onze beschaving totaal vernietigd werd, zelfs wanneer alle herinneringen aan onze politieke, intellectuele of artistieke cultuur radicaal zou verdwijnen, het menselijk ras geheel op eigen kracht weer alle deugden, inzichten en prestaties die de glorie van onze beschaving uitmaakten, zal reproduceren. De idee van de menselijke natuur als een innerlijke structuur die alle leden van de soort naar hetzelfde convergentiepunt voert en die maakt dat zij aan dezelfde theorieën, deugden en kunstwerken belang hechten, geeft ons de garantie dat zelfs indien de Perzen gewonnen hadden, de Griekse kunsten en wetenschappen vroeg of laat elders wel weer waren opgedoken. Wij weten zeker dat ‘de mens zal zegevieren’, dat iets dat in voldoende mate met onze visie op de wereld overeenkomt, met onze deugden, met onze kunst, wel weer zal opduiken zodra de mens opnieuw de gelegenheid krijgt zich rustig aan zijn innerlijke natuur te wijden. De troost van deze realistische voorstelling is niet alleen dat er reeds van te voren een plaats voor onze soort is ingeruimd, maar ook dat wij al tamelijk goed weten hoe die plaats er uitziet. Een onvermijdelijk etnocentrisme, waartoe wij allen zijn veroordeeld, is daarom evenzeer onderdeel van de troostrijke visie van de realist, als van de onbehaaglijke visie van de pragmatist.
              De pragmatist ziet af van het eerst type troost, omdat hij vindt dat de bewering als zouden bepaalde mensen bepaalde rechten hebben, niets ander betekent dan dat we ze op een bepaalde manier moeten behandelen. Daarmee is nog geen reden gegeven waarom we ze zo moeten behandelen.
              Wat het tweede type troost aangaat, vermoedt de pragmatist dat de hoop dat op ons lijkende wezens de aarde zullen beërven net zo min uitgeroeid kan worden als de hoop dat wij na de dood door middel van een prettige transfiguratie zullen doorleven. Maar daarom wil hij die hoop nog niet verheffen tot een theorie over de natuur van de mens. Hij wil dat onze enige troost solidariteit is, en dat wij inzien dat die geen metafysische steun nodig heeft.

Gemeenschappelijkheid
Waarheid is niets anders dan een kwestie van solidariteit. Er is niets dan de dialoog. Het draait alleen om ons. De laatste resten van ‘transculturele rationaliteit’ moeten we overboord zetten. Maar we moeten daarmee niet onze ideeën als socratische conversatie, het christelijk altruïsme en de Verlichtingswetenschap overboord zetten. Pragmatisme is geen filosofie van wanhoop, maar van solidariteit. Het beste argument dat wij als aanhangers van solidariteit tegen aanhangers van de objectiviteit kunnen aanvoeren is de stelling dat pogingen om objectief bewijs te leveren voor de superioriteit van onze levenswijze niet meer functioneert. Die benadering voldoet niet langer. Ze is langzamerhand net zo’n doorzichtige truc geworden als het postuleren van goden die door gelukkige samenloop van omstandigheden juist ons hebben geselecteerd als uitverkoren volk. Daarom gaan er praktische redenen schuil achter het pragmatische voorstel om gemeenschapsgevoel ‘slechts’ te funderen – of nog liever: het gevoel van gemeenschappelijkheid voldoende gefundeerd te achten door de verwachtingen en het vertrouwen die uit deze gemeenschappelijkheid voortvloeien.

Besluit
Er is niets mis met de aspiraties van de Verlichting, of met de aspiraties die tot het ontstaan van de Westerse democratie hebben gevoerd. De waarde schuilt voor ons pragmatisten in de waarde van de instituties en praktijken die zij hebben gecreëerd, niet meer en niet minder. In dit essay heeft Rorty getracht deze instituties en de praktijken te scheiden van de wijze waarop de voorstanders van de objectiviteit ze filosofisch rechtvaardigen. Rorty heeft geprobeerd daar een ander soort rechtvaardiging voor in de plaats te stellen.

Geen opmerkingen: