Nadenken en zin geven aan je leven kun je op twee manieren in een ruimere
context plaatsen.
Ten eerste kun je
vertellen van je bijdrage aan een gemeenschap. Dat kan de concrete historische
gemeenschap zijn, waarin je leeft. Het kan ook een gemeenschap zijn die in tijd
en ruimte ver weg ligt, zoals bijvoorbeeld een forum, of misschien voel je je
verbonden met een denkbeeldige gemeenschap, bestaande uit een handjevol helden
en heldinnen uit bijvoorbeeld de geschiedenis of de literatuur. Verhalen van
dit type staan voor Rorty model voor verlangen naar solidariteit. Je stelt in
dat geval geen belang in een relatie met iets van buiten de gemeenschap.
Ten tweede kun je
jezelf beschrijven als iemand die in directe relatie staat tot een
niet-menselijke werkelijkheid. Deze relatie is in zoverre direct dat ze geen
afgeleide is van een meer omvattend verband tussen die niet-menselijke
werkelijkheid en een groep. Verhalen van dit type staan voor Rorty voor het
verlangen naar objectiviteit. Je neemt in dit geval afstand van de mensen in je
omgeving door je te verbinden met iets dat beschreven kan worden zonder enige
verwijzing naar wat voor menselijke wezens dan ook.
Het verlangen naar objectiviteit
Het duidelijkste voorbeeld van het tweede
type is de traditie in de westerse cultuur die zich richt op de idee van De
Waarheid. Het begint bij de Grieken. De Waarheid wordt gezocht zonder
bijbedoelingen. Er was een groeiend besef van verscheidenheid aan culturen en
tegen die achtergrond opkomend scepticisme aangaande de mogelijkheid om een
universeel geldige waarheid vast te stellen. Overwinning op scepticisme was
mogelijk met Plato’s stelling dat de mensheid een gemeenschappelijk doel heeft,
een doel dat besloten ligt in het wezen van de mens. Je moet je niet laten
leiden door opinies van de gemeenschap, maar op zoek gaan naar het wezen der
dingen. Sinds Plato wordt een dergelijke – ‘objectieve’ - houding gegarandeerd
door rationaliteit en sinds de Verlichting door wetenschappelijkheid.
Tegenwoordig is het zo dat alle academische disciplines gemodelleerd dienen te
worden naar de werkwijze van de natuurwetenschappen.
Realisten
Ook in het liberale sociale denken staat sindsdien de gedachte centraal
dat sociale opbouw gebaseerd moet zijn op objectieve kennis van de menselijke
natuur als zodanig. Men droomt van een ultieme menselijke gemeenschap. Het
onderscheid tussen het natuurlijke en sociale dient te worden overwonnen.
Wetenschappelijk onderzoek naar de mens moet gericht zijn op het begrijpen van
‘onderliggende structuren’, ‘cultureel invariante factoren’ of ‘biologisch
gedetermineerde patronen’. Er moet worden gewerkt met een rationele kentheorie,
dat wil zeggen met rechtvaardigingsprocedures die ons leiden naar waarheid in
termen van overeenstemming met de werkelijkheid. Representanten van deze denkwijze
noemt Rorty ‘realisten’.
Pragmatisten
Pragmatisten houden zich niet bezig met De
Waarheid. Wie vanuit pragmatisch gezichtspunt opmerkt dat alles waar we
redelijkerwijze in geloven nog niet waar hoeft te zijn, zegt dat er morgen best
iemand met een beter idee kan komen. Omdat er zich altijd nieuw
bewijsmateriaal, een nieuw stel hypothesen of een heel nieuw vocabulaire kan
aandienen, blijft er ook altijd ruimte voor een nog beterere opvatting. Voor
pragmatisten is het streven naar objectiviteit het streven naar zoveel mogelijk
intersubjectieve overeenstemming, naar een zo breed mogelijk toepassingsgebied
voor het woordje ‘wij’. ‘Kennis’ is dat waarover relatief eenvoudig
overeenstemming te bereiken is; ‘opinie’ heeft betrekking op onderwerpen waarover
overeenstemming relatief moeilijk tot stand komt.
Relativisme?
Van pragmatisten wordt vaak gezegd dat ze relativistisch
zijn. Met die aanduiding kunnen drie verschillende betekenissen worden bedoeld.
Ten eerste de opvatting dat men iedere overtuiging voor even goed houdt als elke
andere. Ten tweede dat ‘waar’ een begrip is waarvan men meent dat het net
zoveel betekenissen heeft als er rechtvaardigingsprocedures zijn. Ten derde verstaat
men onder relativisme de opvatting, dat er buiten de beschrijving van bekende
rechtvaardigingsprincipes om, die een bepaalde maatschappij – de onze – in een
of ander onderzoeksgebied gebruikt, over waarheid en rationaliteit niets gezegd
kan worden. De pragmatist onderschrijft deze derde opvatting. Hij denkt dat
zijn opvattingen beter zijn dan die van de realist, maar niet dat die met de
natuur der dingen overeenstemmen. Hij vindt dat juist de flexibiliteit van het
woord ‘waar’ – het feit dat dit woord niet meer dan een aanbeveling uitdrukt –
de eenduidigheid ervan garandeert. De term ‘waar’ betekent volgens zijn uitleg
in alle culturen hetzelfde, net als andere flexibele termen zoals ‘hier’,
‘daar’, ‘goed’, ‘slecht’, ‘jij’ en ‘ik’ ook in alle culturen hetzelfde
betekenen. Deze overeenkomstige betekenis is natuurlijk altijd verenigbaar met
een veelvoud aan toeschrijvingsprocedures voor zulke termen. De pragmatist acht
zich derhalve vrij om op dezelfde manier als realisten de term ‘waar’ als
algemene aanbevelingsterm te hanteren – en speciaal om er zijn eigen
opvattingen mee aan te bevelen.
Kennisleer versus ethiek
De pragmatist ziet zich niet als
relativist, want hij houdt er geen positieve theorie op na die stelt dat iets
relatief is ten opzichte van iets anders. Hij ziet alleen geen onderscheid
tussen kennis en opinie als onderscheid tussen waarheid als overeenstemming met
de werkelijkheid en waarheid als aanbeveling voor voldoende gerechtvaardigde
overtuigingen. De realist noemt dit relativistisch, omdat hij niet bevatten kan
dat er mensen zijn die in alle ernst willen bestrijden dat de waarheid een
innerlijk wezen bezit. Terwijl de pragmatist dus vindt dat we niets over de
waarheid kunnen zeggen behalve dat ieder van ons precies die opvattingen als
waar zal aanbevelen waarvan hij of zij het goed vindt om erin te geloven, is de
realist geneigd dit standpunt op te vatten als de zoveelste positieve theorie die
zegt dat waarheid simpelweg identiek is met de toevallige opinies van een
bepaald individu of een bepaalde groep. Natuurlijk zou zo’n theorie zichzelf
tegenspreken. Maar de pragmatist beschikt helemaal niet over een
waarheidstheorie, laat staan over een relativistische. Als voorstander van
solidariteit waardeert hij coöperatief menselijk onderzoek. Deze waardering
heeft bij hem slechts een ethische achtergrond; ze berust niet op een fundament
uit de kennisleer of metafysica.
De vraag of waarheid en rationaliteit een
innerlijk wezen bezitten – of wij er ten aanzien van deze thema’s een positieve
theorie op na moeten houden – valt samen met de vraag of een beschrijving dient
te cirkelen rond onze verhouding tot de menselijke natuur of rond de band met
een specifieke groep mensen, met andere woorden: of wij objectiviteit of solidariteit
moet nastreven. Er valt nauwelijks in te zien hoe wij tot een keuze tussen deze
twee alternatieven kunnen komen door ons te verdiepen in het wezen van de
kennis, de mens of de natuur. Sterker nog, de suggestie om het keuzeprobleem
langs deze weg op te lossen, betekent dat men eigenlijk al gekozen heeft voor de
positie van de realist. Want zo’n aanpak veronderstelt dat kennis, mens en
natuur inderdaad een innerlijk wezen bezitten dat voor het onderhavige probleem
relevant is. Voor de pragmatist, echter , is ‘kennis’, net zoals ‘waarheid’,
niet meer dan een compliment aan het adres van overtuigingen die we zo
aannemelijk vinden, dat er op dit moment geen nadere rechtvaardiging voor nodig
is. Een onderzoek naar het wezen van de kennis kan in de ogen van de pragmatist
niet meer opleveren dan een sociaal historisch verslag naar de manieren waarop
allerlei mensen hebben getracht overeenstemming te bereiken over wat zij
geloven moesten.
Putnam
Hierna
gaat Rorty de discussie aan met Hillary Putnam, collega filosoof van hem. Ik ga
niets van de discussie weergeven. Wel selecteer ik een aantal zinnen en
alinea’s die het standpunt van Rorty zelf verwoorden en die te lezen en
begrijpen zijn zonder de context van de discussie.
‘Filosoferen’ is datgene waartoe een
cultuur in staat is zodra ze zichzelf niet meer definieert in termen van
expliciete regels, zodra ze over voldoende rust en beschaving beschikt om te
kunnen vertrouwen op onuitgesproken praktische kennis, zodra tucht is vervangen
door phronesis en zodra ze in plaats
van vreemdelingen te onderwerpen, met hen in gesprek treedt.
Onderzoek is niet het toepassen van
criteria op geïsoleerde gevallen, maar het voortdurend opnieuw ordenen van een
bestaand netwerk van overtuigingen. [...] In dat geval betekent de uitspraak
dat we op eigen kompas moeten varen en ons etnocentrisch moeten opstellen, dat
wij overtuigingen uit een andere cultuur moeten toetsen door te onderzoeken of
ze in het netwerk van onze eigen overtuigingen ingevlochten kunnen worden. Deze
holistische kennisopvatting impliceert dat culturen niet volgens het model van
geometrische systemen uitgelegd kunnen worden. Geometrische systemen zijn
immers onderling onverenigbaar omdat zij een axiomatische structuur bezitten en
hun axioma’s onderling tegenstrijdig zijn; dat is met opzet zo gedaan. Culturen
zijn niet op die manier ontworpen, laat staan dat ze een axiomatische structuur
zouden hebben. De uitspraak dat een cultuur geïnstitutionaliseerde normen bezit,
houdt in dat kennis niet gescheiden kan worden van macht – dat wie op een
bepaald moment op een bepaalde plaats niet in bepaalde dingen gelooft op
onaangename gevolgen kan rekenen.
Het onderscheid tussen verschillende
culturen is wezenlijk niet anders dan dat tussen aanhangers van verschillende
theorieën binnen eenzelfde cultuur.
Het probleem waarom het steeds gaat, is
dat maar moeilijk verklaarbaar is waarom anderen het niet met ons eens zijn en
dat het niet meevalt onze overtuigingen op zo’n manier bij te stellen, dat we
het gegeven verschil van mening kunnen accepteren, terwijl we toch blijven
vasthouden aan al onze andere denkbeelden.
Rorty citeert Putnam en is het volkomen
met hem eens:
“Wij kunnen alleen dan hopen bij een
rationelere opvatting van rationaliteit of een betere opvatting van ethiek uit
te komen, wanneer we onze eigen traditie als vertrekpunt nemen (waarin wat
rationaliteit betreft de echo’s van de Griekse agora, van Newton, enzovoort,
nog naklinken, en wat de ethiek betreft die van de Heilige Schrift, de
filosofen, de democratische revoluties, enzovoort). We worden (...) uitgenodigd
deel te nemen aan een dialoog die werkelijk menselijk is.”
Sciëntisme
De
term ‘sciëntisme’ is in het stuk van Rorty al enkele malen gevallen. Putnam
gebruikt de term ook en veroordeelt het. Sciëntisme moet worden begrepen als ‘de opvatting
dat rationaliteit op het toepassen van criteria berust’. De wortels van deze
opvatting liggen in het streven naar objectiviteit en de hoop op ‘menselijke
ontplooiing’ (Putnam). Het is in wezen transhistorisch van aard. Wetenschappelijk
onderzoek – en menselijke activiteit in het algemeen – is daarentegen niet iets
dat tendeert naar eenwording, maar naar variatie. Zolang we dit niet inzien,
komen we niet los van motieven die ooit tot het scheppen van de goden hebben
geleid (Feyerabend).
Vooruitgang als creativiteit
Als het ons ooit mocht lukken om
uitsluitend door verlangen naar solidariteit te worden geleid en het verlangen
naar objectiviteit volledig te negeren, zouden we de menselijke vooruitgang
niet meer zien als een reis naar een van te voren voor de mensheid in
gereedheid gebracht oord, maar als een mogelijkheid om steeds interessantere
dingen te doen en steeds interessantere personen te worden. Ons zelfbeeld zou
zich uitdrukken in beelden die te maken hebben met creëren in plaats van met
ontdekken, niet met de uitdrukkingen waarmee de Grieken hun wiskundigen prezen,
maar in die waarmee de romantici hun dichters lof toezwaaiden.
Democratie
Wat is waarheid? Wat is kennis? Het zijn
vragen die we moeten vervangen door de vraag hoe het zelfbeeld van onze
samenleving eruit zou moeten zien. Een transcultureel menselijk vermogen om
overeen te stemmen met de werkelijkheid bestaat niet. We hebben gewoonten
ontwikkeld om ons leven in te richten naar expliciete maatstaven en sinds de
Verlichting beroepen we ons daarbij op de Rede. Welnu, kunnen deze zelfde
gewoonten uit het intellectuele, sociale en politieke leven ook allemaal
gerechtvaardigd worden met behulp van een pragmatisch waarheidsconcept en een
rationaliteitsopvatting die rationaliteit typeert als criteriumloos
voortploeteren?
Het
antwoord op deze vraag is nee, of je komt in cirkelredeneringen terecht. Maar welke
pragmatische rechtvaardiging van de gewoonten van tolerantie, vrij onderzoek en het streven naar waarachtige communicatie
is er dan wel?
De
enige rechtvaardiging van dit pragmatisme is een vergelijking tussen
samenlevingen die deze gewoonten wel kennen en samenlevingen waarin ze niet
voorkomen – een vergelijking die uitmondt in de suggestie dat wie beide
samenlevingsvormen aan den lijve heeft ervaren, nooit voor de tweede zou
kiezen. Het gaat niet om een criterium, maar om weloverwogen praktische voordelen.
Misschien is het inderdaad zo dat de democratie de minst slechte regeringsvorm
is en het is ook zo dat we dit rechtvaardigen met behulp van het vocabulaire
dat uit onze eigen – democratische – samenleving afkomstig is. Maar de lof voor
ons samenlevingsmodel moet toch ergens in worden uitgedrukt en de termen waarin
primitieve, theocratische of totalitaire samenlevingen hun lofprijzingen
vervatten, leveren ons niet het gewenste resultaat. Daarom erkent de pragmatist
dat hij het zal moeten stellen zonder ahistorisch standpunt wanneer hij de
gewoonten aanbeveelt van de moderne democratieën die hij wil prijzen.
Etnocentrisme
Wij pragmatisten zijn etnocentrisch. In de
praktijk dienen we onze eigen groep voor te trekken. Wij moeten er geen
misverstand over laten bestaan dat het feit dat niets boven kritiek verheven
is, niet betekent dat wij verplicht zijn alles maar te rechtvaardigen. We moeten
accepteren dat ons enige standpunt is waar we nu staan, wat impliceert dat er
heel veel opvattingen bestaan die wij onmogelijk serieus kunnen nemen. Wij zijn
bijvoorbeeld niet als de revolutionair die zegt dat er van de planken van onze
boot geen zeewaardig schip is te maken en dat we daarom maar overboord moeten
springen. Ook al kunnen we begrip opbrengen voor een dergelijke instelling, we
kunnen haar niet gebruiken als richtlijn van ons handelen, ze is voor ons geen
realistische optie. Het is wel een realistische optie voor mensen die liever
bekeerd dan overtuigd willen worden. Maar daartoe zijn wij consensuszoekende
pragmatisten niet in staat. Onze gemeenschap – de gemeenschap van democratisch
gezinden in het seculiere Westen – wil iedere verandering van mening achteraf
kunnen verantwoorden. Wij willen onszelf bij wijze van spreken tegenover ons
vroegere ik kunnen rechtvaardigen. Deze voorkeur is ons niet aangeboren; het is
alleen maar de manier waarop wij nu
leven.
Verantwoording
Etnocentrisme verdeelt de mensheid in
degenen tegenover wie men verantwoording wenst af te leggen en de rest.
Realisten die in gesprek zijn en blijven met hen die zij relativisme verwijten,
staan in de etnocentrische verdeling van de mensheid aan de kant van degenen
die aan het debat deelnemen. Zij nemen in die betekenis een etnocentrische
houding aan. Wij pragmatisten, op onze beurt, hebben ook iets gemeen met
realisten, namelijk de hoop dat onze manier van leven uiteindelijk de algemene
en gemeenschappelijke, menselijke manier van leven zal zijn.
Troost
Onze pragmatische voorstelling van zaken
neemt twee soorten van troost weg, troost waaraan wij in onze intellectuele
traditie gewend zijn geraakt.
De
eerste troost ligt in de gedachte dat ons deel uitmaken van een specifieke
biologische soort, de mens, bepaalde ‘rechten’ met zich meebrengt; een idee dat
Rorty onzinnig lijkt, tenzij onze biologische gemeenschappelijkheden zouden
samengaan met het bezit van iets niet-biologisch dat onze soort verbindt met
een niet-menselijke werkelijkheid en ons zo een hoger moreel aanzien verschaft.
Deze voorstelling van biologisch overgedragen rechten is zo diep verankerd in
het politieke discours van de westerse democratie, dat wij bij de geringste
suggestie dat de ‘menselijke natuur’ een ethisch nutteloos begrip is, danig
overstuur raken.
De
tweede troost wordt ingegeven door de gedachte dat onze cultuur niet definitief
kan uitsterven. De idee van een gemeenschappelijke menselijke natuur die is
afgestemd op overeenstemming met de werkelijkheid zelf, geeft aanleiding tot de troostrijke gedachte dat, zelfs
wanneer onze beschaving totaal vernietigd werd, zelfs wanneer alle
herinneringen aan onze politieke, intellectuele of artistieke cultuur radicaal
zou verdwijnen, het menselijk ras geheel op eigen kracht weer alle deugden,
inzichten en prestaties die de glorie van onze beschaving uitmaakten, zal
reproduceren. De idee van de menselijke natuur als een innerlijke structuur die
alle leden van de soort naar hetzelfde convergentiepunt voert en die maakt dat
zij aan dezelfde theorieën, deugden en kunstwerken belang hechten, geeft ons de
garantie dat zelfs indien de Perzen gewonnen hadden, de Griekse kunsten en
wetenschappen vroeg of laat elders wel weer waren opgedoken. Wij weten zeker dat
‘de mens zal zegevieren’, dat iets dat in voldoende mate met onze visie op de wereld overeenkomt, met
onze deugden, met onze kunst, wel weer zal opduiken zodra
de mens opnieuw de gelegenheid krijgt zich rustig aan zijn innerlijke natuur te
wijden. De troost van deze realistische voorstelling is niet alleen dat er
reeds van te voren een plaats voor onze soort is ingeruimd, maar ook dat wij al
tamelijk goed weten hoe die plaats er uitziet. Een onvermijdelijk
etnocentrisme, waartoe wij allen zijn veroordeeld, is daarom evenzeer onderdeel
van de troostrijke visie van de realist, als van de onbehaaglijke visie van de
pragmatist.
De
pragmatist ziet af van het eerst type troost, omdat hij vindt dat de bewering
als zouden bepaalde mensen bepaalde rechten hebben, niets ander betekent dan
dat we ze op een bepaalde manier moeten behandelen. Daarmee is nog geen reden gegeven waarom we ze zo moeten
behandelen.
Wat
het tweede type troost aangaat, vermoedt de pragmatist dat de hoop dat op ons lijkende wezens de aarde zullen
beërven net zo min uitgeroeid kan worden als de hoop dat wij na de dood door
middel van een prettige transfiguratie zullen doorleven. Maar daarom wil hij
die hoop nog niet verheffen tot een theorie over de natuur van de mens. Hij wil
dat onze enige troost solidariteit
is, en dat wij inzien dat die geen metafysische steun nodig heeft.
Gemeenschappelijkheid
Waarheid is niets anders dan een kwestie
van solidariteit. Er is niets dan de dialoog. Het draait alleen om ons. De
laatste resten van ‘transculturele rationaliteit’ moeten we overboord zetten.
Maar we moeten daarmee niet onze ideeën als socratische conversatie, het
christelijk altruïsme en de Verlichtingswetenschap overboord zetten.
Pragmatisme is geen filosofie van wanhoop, maar van solidariteit. Het beste
argument dat wij als aanhangers van solidariteit tegen aanhangers van de
objectiviteit kunnen aanvoeren is de stelling dat pogingen om objectief bewijs
te leveren voor de superioriteit van onze levenswijze niet meer functioneert.
Die benadering voldoet niet langer. Ze is langzamerhand net zo’n doorzichtige
truc geworden als het postuleren van goden die door gelukkige samenloop van
omstandigheden juist ons hebben geselecteerd als uitverkoren volk. Daarom gaan
er praktische redenen schuil achter het pragmatische voorstel om
gemeenschapsgevoel ‘slechts’ te funderen – of nog liever: het gevoel van
gemeenschappelijkheid voldoende gefundeerd te achten door de verwachtingen en
het vertrouwen die uit deze gemeenschappelijkheid voortvloeien.
Besluit
Er is niets mis met de aspiraties van de
Verlichting, of met de aspiraties die tot het ontstaan van de Westerse
democratie hebben gevoerd. De waarde schuilt voor ons pragmatisten in de waarde
van de instituties en praktijken die zij hebben gecreëerd, niet meer en niet
minder. In dit essay heeft Rorty getracht deze instituties en de praktijken te
scheiden van de wijze waarop de voorstanders van de objectiviteit ze
filosofisch rechtvaardigen. Rorty heeft geprobeerd daar een ander soort
rechtvaardiging voor in de plaats te stellen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten